Deze maand is het 200 jaar geleden dat de ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’ van Isaäc da Costa verschenen. Als pas tot het christendom bekeerde Jood trok deze jonge dichter fel van leer tegen de algemeen aanvaarde opvattingen van zijn tijd, die naar zijn overtuiging niet strookten met de Bijbel.
Een dergelijke aanval had natuurlijk gevolgen. Niet alleen voor hemzelf, maar ook voor wie met hem geassocieerd werd. Onder hen zijn boezemvriend Willem de Clercq, een doopsgezinde graankoopman en dichter, die onder invloed van Da Costa ook nog maar pas van het verlichte christendom dat Da Costa bestreed bekeerd was tot het orthodoxe christendom.
Over deze Willem de Clercq schreef ik ongeveer vijfentwintig jaar geleden mijn doctoraalscriptie. Een bewerking daarvan verscheen later in druk. Daaruit komt onderstaand citaat over hoe de vredelievende De Clercq reageerde op de storm die opstak na het verschijnen van Da Costa’s ‘Bezwaren’.
De Clercq had de totstandkoming van het geschrift van nabij meegemaakt. Al in april had Da Costa hem er gedeelten uit voorgelezen en in juli, enkele weken voor de verschijning, nogmaals. Het beviel De Clercq niet. Hij vond de toon van het boekje veel te scherp en vreesde de reacties die erop zouden volgen. Het lag hem zwaar op de maag en hij piekerde erover. Op de avond van 7 augustus zat hij, net thuis gekomen, bij zijn vrouw, toen het dienstmeisje hem het pas bezorgde boekje overhandigde. “Opeens dacht ik nu de bliksem is gevallen […]. Morgen gaat het strijdperk open […].” De Clercq besefte dat hij als vriend van Da Costa nu ook de volle laag zou krijgen. De angst greep hem aan. Tien dagen lang was hij ziek. Daarna kon hij er niet meer onderuit.
En wat hij verwacht had, gebeurde. Heel de Amsterdamse bovenlaag was hevig verontwaardigd over de kritiek die Da Costa, de nog maar pas bekeerde jood, hen te verwerken had gegeven. Van verschillende kanten werd De Clercq erop aangesproken, dat hij bevriend was met iemand die zo’n verwerpelijk boekje had geschreven. Zou hij die vriendschap nu maar niet verbreken, voordat hij zelf ook in het verderf werd meegesleept? Men was oprecht bezorgd. Maar De Clercq voelde zich beledigd, door deze bezorgdheid – hij kon toch wel op zichzelf passen? – maar meer nog door de manier waarop zijn vriend behandeld werd. Wanneer men bij De Clercq op bezoek kwam, gebeurde het wel dat er eerst aan het dienstmeisje gevraagd werd: “Is mijnheer Da Costa binnen?” en dat als dat zo bleek te zijn, gezegd werd: “O meisje, dan ga ik liever heen.” Da Costa werd buitengesloten door de Amsterdamse elite en dat men De Clercqs vriendschap met hem nog duldde, vond men van zichzelf bepaald grootmoedig. Het was typisch voor die dagen, waarin zelfvoldaanheid over de eigen verdraagzaamheid hand in hand ging met de grootst mogelijke onverdraagzaamheid tegenover ieder die kritiek durfde laten horen. Er was werkelijk moed voor nodig om kritiek te uiten en dat De Clercq daarvoor terugschrok, was echt geen wonder.
Maar zie, toen De Clercq zag hoe zijn vriend behandeld werd, toen vond hij de moed om naast hem te gaan staan. Zijn edelmoedigheid won het van zijn ‘mensenvrees’. Nog niet direct. De Clercq behield een zekere schroom, die hij slechts langzaam overwon. Nog in het eind van december moest hij aantekenen: “Men heeft gezegd dat ik mij Schaamde om voor de gevoelens van Bilderdijk uit te komen & daarom zoo gedeguiseerd sprak.” Hij vermeed ook liever de noodzaak om zijn overtuiging te moeten uitspreken. De Clercq was in die tijd diaken en na een diakensoupé in januari 1824 was hij verheugd te kunnen schrijven: “ook hier bleef de eeuw onaangeroerd.” Maar als hij het als zijn plicht zag te spreken, zweeg hij niet. En steeds wanneer hij de moed gehad had te spreken, vervulde hem dat met een zekere trots. Dat was dan voor hem weer reden om zichzelf te bestraffen, zoals die keer dat hij een verhandeling had voorgelezen voor het genootschap Felix Meritis en na afloop schreef: “Misschien is er wel wat trotsheid van mij daarin geweest dat ik ook de Eeuw eens wilde attaqueeren, doch laat ik nu weder voor het tegenovergestelde zorgen & de eer van alles aan God geven.”
Net als Da Costa wilde De Clercq zijn overtuiging dus uitdragen. Maar terwijl Da Costa daardoor steeds meer in een geïsoleeerde positie terecht kwam en zo samen met Capadose als vanzelf gedwongen werd tot een wereldmijdende houding, bleef De Clercq als koopman en letterkundige zijn positie in de maatschappij innemen. Da Costa riep met zijn felle aanval heftige reacties op, maar bleef ondertussen zelf wel op een afstand. De Clercq kreeg door zijn omgang met allerlei mensen meer dan Da Costa en Capadose direct te maken met weerstanden. Da Costa en Capadose hadden er moeite mee om dat te begrijpen en zagen alleen dat De Clercq nog volop meetelde in een wereld waar Gods naam niet meer geëerd werd. In maart 1824 maakte De Clercq een reis naar Rotterdam, waar hij veel improviseerde en veel lof toegezwaaid kreeg. Terug in Amsterdam bezocht hij Da Costa, waar Capadose op dat moment ook was. Ze waren spoedig hartelijk aan het redeneren, schreef De Clercq later, “hoewel ik genoeg bemerken kan, dat de loftuiging mij van de andere kant [de kant van de wereld] gegeven, – die ik mij, dat weet God niet aantrek, deze [deze kant: Da Costa en Capadose] altijd flaauwer jegens mij maakt. Bij dC die mijn vriend hartelijk is, kan ik dat zoo sterk niet bemerken maar wel bijv. bij Cap. die mij zag, doch niet bijzonder aansprak. Nu dat is mijn kruis, ik kan het niet helpen ik moet doen wat God wil.”
De verhouding tussen De Clercq en Da Costa werd op dit punt in de loop van het jaar alleen maar lastiger. Terwijl Da Costa steeds verder wegzonk in het isolement, deed De Clercq dat jaar een belangrijke stap vooruit op de maatschappelijke ladder.