Onder de titel Magnalia Dei, de grote werken van God, wil ik graag in een boekwerk van bescheiden omvang een eenvoudige uitleg geven van het christelijk geloof zoals het door de gereformeerde kerken van alle landen en tijden beleden is.
De naam is ontleend aan Handelingen 2:11. Daar wordt verteld dat de leerlingen van Jezus, zodra de Heilige Geest op hen was uitgestort, in voor allen verstaanbare talen de grote werken van God begonnen te verkondigen. Bij deze grote werken van God moeten we niet, zoals elders soms wel, denken aan één bepaald feit, zoals bijvoorbeeld de opstanding van Christus, maar aan heel de huishouding van het heil, die God door Christus tot stand gebracht had. En de Heilige Geest werd juist uitgestort opdat de gemeente deze werken van God zou leren kennen, erin zou roemen en God ervoor zou danken en prijzen.
Er ligt de gedachte in dat de christelijke religie niet alleen uit woorden, uit een leer, bestaat, maar dat ze in woord en feit een werk van God is, dat in het verleden tot stand is gebracht, in het heden wordt uitgewerkt en pas in de toekomst voltooid wordt. De inhoud van het christelijk geloof is geen wetenschappelijke theorie, geen filosofische formule om de wereld te verklaren, maar een erkenning en belijdenis van grote werken van God, die door de eeuwen heen gedaan worden, de hele wereld omvatten en pas hun voltooiing bereiken in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.
Dit wordt niet meer algemeen en voldoende beseft. De kennis van de waarheid die in overeenstemming is met de vroomheid gaat gestaag achteruit. De belangstelling voor de mysteries van Gods koninkrijk vermindert met de dag, niet alleen buiten, maar ook binnen de christelijke kringen. En gaandeweg neemt het aantal af van hen die met hun hele hart en ziel uit de waarheid leven en zich er dag aan dag mee voeden. Wie de waarheid nog aannemen, zien er vaak slechts een stel leringen in die wel geloof verdienen, maar buiten het leven staan en met het heden weinig of niets van doen hebben.
Voor deze treurige toestand bestaan verschillende oorzaken.
Aan allen die zich voorbereiden op of werkzaam zijn in een of ander beroep worden tegenwoordig zulke zware eisen gesteld dat er voor andere arbeid geen zin of tijd overblijft. Het leven is naar alle kanten zo rijk en zo breed geworden, dat een overzicht ervan slechts met grote inspanning te verkrijgen is. Politieke, sociale en filantropische belangen vergen met de dag meer van onze tijd en onze kracht. Het lezen van dag- en weekbladen, van tijdschriften en brochures verslindt onze vrije ogenblikken. Voor het onderzoek van de Heilige Schrift en voor de studie van oude theologische werken ontbreekt de zin en de gelegenheid.
Trouwens, die oude werken zijn ook niet meer van onze tijd. Het verschil in taal en stijl, van gedachtegang en manier van spreken maakt ze vreemd voor ons. De vraagstukken die men vroeger als de belangrijkste beschouwde, hebben voor ons geheel of grotendeels hun betekenis verloren. Andere belangen, die door hen niet genoemd worden, dringen zich nu op de voorgrond. Vijanden die door hen bestreden werden, bestaan niet meer, zijn door andere vervangen of treden in elk geval in een heel andere wapenrusting tegen ons op.
Wij zijn kinderen van een nieuwe tijd en leven in een andere eeuw. En het is vergeefse moeite de oude vormen te willen handhaven en bij het oude te willen volharden, alleen omdat het oud is.
Maar het zou niet alleen nutteloos zijn, het zou ook in tegenspraak zijn met onze eigen belijdenis. Juist omdat het christelijk geloof de erkenning is van een werk van God, dat begonnen is aan het begin van de tijden en ook in deze eeuw wordt voortgezet, is het wezen ervan wel vrucht van de tijden, maar is de vorm ervan van deze tijd. Hoeveel goeds Frankens Kern der christelijke leer, Marcks Merg der christelijke godgeleerdheid en Brakels Redelijke Godsdienst in vroeger dagen ook hebben uitgewerkt, ze zijn nu niet meer tot nieuw leven te brengen, ze spreken de jongere generatie niet meer aan en wekken onwillekeurig de gedachte dat het christendom niet meer bij deze eeuw past. Daarom is er dringend behoefte aan een werk dat deze arbeid van de vaderen kan vervangen en de oude waarheid presenteert in een vorm die beantwoordt aan de eisen van deze tijd.
Nu is er ook in deze richting al veel en al veel goeds tot stand gebracht. Sinds de gereformeerde religie en theologie in de vorige eeuw tot herleving en nieuwe bloei gekomen zijn, heeft het niet ontbroken aan pogingen om de oude belijdenis aan te passen aan het moderne bewustzijn. Wat met name dr. Abraham Kuyper door zijn vele werken daaraan heeft bijgedragen, in het bijzonder ook door zijn rijke catechismusverklaring, valt haast niet te overschatten. Maar toch ontbreekt er nog altijd een werk dat de inhoud van het christelijk geloof volgens de gewone orde voor de brede kringen van het volk verklaart en dat door een bescheiden omvang en prijs binnen hun bereik blijft.
Het onderwijs in de christelijke godsdienst dat in dit boekwerk aan de gemeente wordt aangeboden, probeert in deze leemte te voorzien. De poging zal zeker niet het ideaal bereiken dat de schrijver van dit hand- een leesboek over de gereformeerde geloofsleer voor de geest staat. Maar besef van zwakheid mag niet leiden tot moedeloosheid en werkeloosheid, maar moet juist prikkelen tot inspanning van alle kracht en dringen tot vertrouwen op de hulp van Hem die in zwakheid zijn kracht volbrengt.
Als lezer van dit werk stel ik me niet de mannen van studie voor, die zichzelf op de hoogte kunnen stellen van de rijke en diepe gedachten van de Schrift die in de gereformeerde theologie geformuleerd zijn. Nee, bij de samenstelling van dit werk heb ik me de gewone leden van de gemeente voor ogen gesteld, die zich door middel van de catechisatie voorbereiden op de toelating tot het avondmaal of ook daarna in de kennis van de waarheid geïnteresseerd blijven. En onder hen heb ik weer bij voorkeur gedacht aan al die jonge mannen en vrouwen die vaak al op vrij jeugdige leeftijd in werkplaats of fabriek, in winkel of kantoor, in scholen van meer uitgebreid of middelbaar of gymnasiaal onderwijs opgeleid worden voor hun toekomstig beroep en daar geregeld kennismaken met de veelvuldige bestrijdingen waaraan de christelijke religie in de tegenwoordige tijd is blootgesteld.
Onder hen zijn er velen die nog wel graag willen geloven, maar wie het door de omgeving waarin ze verkeren en door de bedenkingen en tegenwerpingen die ze horen zo uiterst moeilijk wordt gemaakt. In elk geval, hun belijdenis mist blijmoedigheid en geestdrift. En toch, zover moet het weer komen en zal het ook weer komen als de waarheid juist begrepen wordt. Als de werken van God in hun eigen licht worden beschouwd, dwingen ze ons vanzelf tot bewondering en aanbidding. Dan zien we dat het christelijk geloof niet alleen veel kan aanvoeren dat ervoor pleit, maar dat het ook kan pronken met een innerlijke schoonheid en dat het zich bij de gewetens van de mensen aanbeveelt door zijn innerlijke waarheid en heerlijkheid. Dan danken we God, niet dat we moeten, maar dat we mogen geloven. Dan beseffen we enigszins wat we voor ons denken en leven aan ons geloof hebben. En elk in onze eigen taal beginnen we dan weer de grote werken van God te verkondigen.
H. Bavinck
Amsterdam, mei 1907
Voorwoord bij de tweede druk
In de nalatenschap van mijn hooggeschatte, overleden broer zijn, zoals wel aan te nemen was, veel geschriften gevonden. Van al deze geschriften heeft hij uitdrukkelijk gezegd dat ze na zijn dood niet uitgegeven mochten worden.
Ook al eerbiedigen we zijn wil, toch mag er een uitzondering worden gemaakt voor een geschreven kopie die gevonden is in een envelop met het bijschrift: ‘bestemd voor een eventuele herdruk van Magnalia.’
Ieder die de Magnalia Dei gelezen heeft, zal het als een leemte gevoeld hebben dat de leer over de genademiddelen, over Woord en sacramenten en over de ambten in de kerk, daarin zo kort werd afgedaan, soms slechts met enkele zinnen.
De gevonden kopie bewijst dat mijn broer dit ook zelf wel geweten heeft, maar dat hij bij de eerste uitgave dit stuk heeft ingekort om te voorkomen dat de omvang van de Magnalia veel groter zou worden dan bij de opzet was vastgesteld.
Intussen bleef het toch zijn bedoeling om bij een eventuele tweede druk van dit werk deze onvolledigheid aan te vullen.
Vandaar de gevonden kopie, die de titel draagt: Diensten en ambten.
Deze kopie wordt nu dus voor het eerst gedrukt en uitgegeven en als iets nieuws, als een nieuw hoofdstuk dat in de oude druk niet voorkomt, in dit werk ingelast. Het is nu een geheel nieuw hoofdstuk rijker geworden. Op hoofdstuk 23 De gemeente van Christus volgt nu als hoofdstuk 24 Diensten en ambten en daarna als hoofdstuk 25 Het eeuwige leven, terwijl in de eerste uitgave op hoofdstuk 23 De gemeente van Christus meteen als hoofdstuk 24 Het eeuwige leven volgde.
Ongetwijfeld wint dit werk van mijn broer, waarmee hij de gemeente heeft willen dienen (zie zijn voorwoord), aan waarde, al is verder al het oude ongewijzigd gebleven. Een leemte, een onvolledigheid die bestond, is nu weggenomen.
Laat het dan ook zoveel lezers mogen vinden en meer en meer onder Gods zegen beantwoorden aan het doel waartoe hij het eens uitgaf.
C.B. Bavinck
Rotterdam, oktober 1930