De koraalbewerking over Wie schön leuchtet der Morgenstern (BWV 764) van Johann Sebastian Bach, gespeeld op het orgel van de Grote of Sint-Michaëlskerk in Zwolle (via Hauptwerk).
Wie bin ich doch so herzlich froh,
Daß mein Schatz ist das A und O.
Der Anfang und das Ende!
Er wird mich doch zu seinem Preis
Aufnehmen in das Paradeis,
Des klopf ich in die Hände.
Amen! Amen!
Komm, du schöne Freudenkrone,
Bleib nicht lange,
Deiner wart ich mit Verlangen!
Deze bewerking is overgeleverd in Bachs eigen handschrift, samen met de fantasie over hetzelfde lied BWV 739. Alleen, deze bewerking is niet compleet, maar breekt in de vierde melodieregel na drie melodienoten af.
Het is een vierstemmige bewerking met de melodie in de sopraan. De eerste drie regels worden begeleid in een figura corta suspirans-motief: een rust op de eerste tel en dan kort-kort-lang. De vierde regel zet in met een ander motief in de begeleiding en je mag aannemen dat Bach nog meer wendingen in petto had. Wellicht moest dit net zo’n gevarieerde fantasie worden als BWV 739. Wat jammer dat het bij dit fragment gebleven is!
Welk vers van het lied de basis vormt voor deze bewerking valt nu ook moeilijk te bepalen. Maar het zou maar zo het laatste vers kunnen zijn. De figura corta wordt immers vaak gebruikt om vreugde aan te geven en met een suspirans daarbij (de rust op de eerste tel) komt er het idee van verlangen bij (zie de laatste drie regels). En het nieuwe motief van regel vier past naar mijn idee goed bij prijzen (regel 4), opnemen (regel 5) en in de handen klappen (regel 6).
En kijk nou eens: is het echt toeval dat het stuk plotseling afbreekt, vlak na het woord Ende? Of dat dit vers zingt van een nog onvervuld verlangen naar Christus’ terugkeer, net zoals de ‘vervulling’ van deze bewerking uitblijft? Toegegeven, dát is vast veel te vergezocht.
Registratie:
Borstwerk: Fluitgedekt 8′, Praestant 4′, Spitsfluit 3′, Superoctaav 2′, Nachthoorn 1′