De koraalbewerking over Allein Gott in der Höh sei Ehr (BWV 717) van Johann Sebastian Bach, gespeeld op het orgel van de Grote of Sint-Michaëlskerk in Zwolle (via Hauptwerk).
Allein Gott in der Höh’ sei Ehr’
Und Dank für seine Gnade,
Darum daß nun und nimmermehr
Uns rühren kann kein Schade.
Ein Wohlgefall’n Gott an uns hat,
Nun ist groß’ Fried’ ohn’ Unterlaß,
All’ Fehd’ hat nun ein Ende.
Zoals zo vaak bij dit lied gebruikt Bach een driedelig ritme – een 12/8-maat met dus 4 groepjes van 3 achtsten per tel – waarmee hij verwijst naar de drie-eenheid. De coupletten 2 tot en met 4 bezingen immers achtereenvolgens de Vader, Zoon en de Heilige Geest.
Verder vallen hier de typische intervallen op in de begeleiding. Wat Bach daarmee wil zeggen, daar kan ik alleen maar naar raden. Maar ik zou me kunnen voorstellen dat het iets te maken heeft met de tegenstelling tussen hemel en aarde, tussen God en mens. Een tegenstelling die overbrugd wordt. Het lied gaat immers over hoe de drie-enige God de aarde regeert en zich zorgzaam bekommert om mensen.
Registratie:
Hoofdwerk: Roerfluit 8′, Speelfluit 4′
Bovenpositief: Holpijp 8′, Holpijp 4′
Hoofdwerk+Bovenpositief