De koraalbewerking over Allein Gott in der Höh sei Ehr (BWV 711) van Johann Sebastian Bach, gespeeld op het orgel van de Grote of Sint-Michaëlskerk in Zwolle (via Hauptwerk).
Allein Gott in der Höh’ sei Ehr’
Und Dank für seine Gnade,
Darum daß nun und nimmermehr
Uns rühren kann kein Schade.
Ein Wohlgefall’n Gott an uns hat,
Nun ist groß’ Fried’ ohn’ Unterlaß,
All’ Fehd’ hat nun ein Ende.
Dit is net een aria voor een zangstem, begeleid door een laag strijkinstrument, zoals een cello of een gamba. De begeleiding in zestiende en achtste noten is beweeglijk, met veel gebroken akkoorden en grote intervallen. Daarboven klinkt de melodie in halve en kwart noten.
Of er een directe binding is met de tekst, is mij niet duidelijk. Het opvallendste gedeelte is de passage tussen de laatste twee regels, waar de begeleiding opeens uitbreekt uit het onderste gedeelte van het klavier en een flinke uitstap maakt naar boven. Het is net alsof er een bevrijding plaatsvindt uit ellende, angst of nood. Dat past goed bij het slot van vers 1, maar het zou ook niet misstaan bij de andere coupletten.
Qua registratie ligt het voor de hand om hier in de begeleiding te kiezen voor een klank die doet denken aan een laag strijkinstrument. Een Quintadena 16′ is daar uitermate geschikt voor en de Vox Humana 8′ versterkt het effect nog eens.
Registratie:
Hoofdwerk: Quintadena 16′, Octaav 8′, Vox Humana 8′
Rugwerk: Praestant 8′, Roerfluit 8′, Sexqualtera