De koraalbewerking over Allein Gott in der Höh sei Ehr (BWV 662) van Johann Sebastian Bach, gespeeld op het orgel van de Grote of Sint-Michaëlskerk in Zwolle (via Hauptwerk).
Allein Gott in der Höh’ sei Ehr’
Und Dank für seine Gnade,
Darum daß nun und nimmermehr
Uns rühren kann kein Schade.
Ein Wohlgefall’n Gott an uns hat,
Nun ist groß’ Fried’ ohn’ Unterlaß,
All’ Fehd’ hat nun ein Ende.
Dit lied bezingt de drie-eenheid. Niet toevallig dus dat de 18 Leipziger Choräle drie bewerkingen bevatten over dit lied. Je mag aannemen dat de eerste bewerking gaat over de God de Vader. Nu gaat het eerste couplet over God in het algemeen en pas het tweede couplet specifiek over de Vader. Maar het rustige karakter van deze bewerking past toch beter bij het eerste couplet.
Het lied is natuurlijk een loflied, maar elke uitbundigheid ontbreekt hier. Adagio heeft Bach erboven gezet en wat we horen is een breed uitgesponnen, rijk versierde melodie boven een even breed uitgesponnen en rijk versierde begeleiding in de twee stemmen van de linkerhand. De bas vervult vooral een ondersteunende rol.
Deze rust verklankt natuurlijk de ononderbroken vrede die de gelovige mag ervaren dankzij Gods genade. Nooit kan meer enige schade ons deren. Dat die vrede zonder einde is, benadrukt Bach nog eens door het einde als het ware oneindig te rekken met een bedrieglijk slot op een septiemakkoord, waarna de begeleiding zwijgt en de uitkomende stem solo een lang coda laat horen, voor de begeleiding weer invalt voor echte slot.
Registratie:
Hoofdwerk: Roerfluit 8′
Rugwerk: Roerfluit 8′, Quintfluit 3′, Tremulant
Pedaal: Subbas 16′, Holpijp 8′