Een aantal jaar geleden schreef ik al eens een blog over een verre achterneef van mij, Jan Harm Veldman, die in de meidagen van 1940 bij de Grebbeberg vocht. Dat verhaal was gebaseerd op door hemzelf opgeschreven herinneringen. In die herinneringen vertelt hij ook over zijn belevenissen in november 1944, toen hij in week tijd twee maal te maken kreeg met een grote Duitse razzia. Deze week is dat tachtig jaar geleden.
In de zomer van 1940 was Jan Harm Veldman teruggekeerd uit Duitse krijgsgevangenschap. Maar hij zou tijdens de oorlog nog meer avonturen beleven. De eerste jaren van de Duitse bezetting verliepen echter rustig. In september 1940 werd Jan aangenomen als rijksveldwachter in Friesland. Omdat hij natuurlijk weinig afwist van het politiewerk, kreeg hij eerst een scholing van twee maanden aan de politieschool in Hilversum. Daarna kon hij aan de slag in het Friese dorpje Zürich, aan de Waddenzee, net boven de Afsluitdijk. Jan vond het maar een gezapig leventje. ’s Winters moest hij toezicht houden bij schaatswedstrijden en van tijd tot tijd, als zijn directe chef zin had in paling, werd er een clandestiene palingvisser betrapt bij zijn fuiken. Maar er kwam een abrupt eind aan dit leventje, toen ontdekt werd dat Jan een bril droeg. ‘In die tijd was het onbestaanbaar dat een politieman een bril droeg. Ik kon er moeilijk buiten en ik droeg hem zo nu en dan wel eens.’ Hij was door de keuring gekomen omdat hij vlug het bord met tekens in zijn hoofd gestampt had. Maar toen hij betrapt werd met een bril, werd hij naar Leeuwarden gestuurd. Daar moest hij op het districtsbureau gaan werken tot ze besloten hadden wat ze eraan zouden doen. Nu werden de politiediensten in Friesland in die tijd net opnieuw ingedeeld. De rijksveldwacht werd opgeheven en er zou rijkspolitie komen. Jan zou worden ingedeeld bij de administratie van een nieuw district in Heerenveen, onder kapitein Onderstal. Deze Onderstal had in Indië en in 1940 bij de Grebbeberg als officier gediend en was betrokken bij een luchtbrug naar Engeland vanaf het Sneekermeer, waarvoor hij later door de Duitsers gearresteerd is.
Jan was erg blij met zijn nieuwe werk, totdat er een order kwam dat hij naar Schalkhaar bij Deventer moest voor een nieuwe opleiding onder Duits toezicht. Daar voelde hij niets voor en kapitein Onderstal gaf hem gelijk. Hij adviseerde Jan om ontslag te nemen en gaf hem een introductiebrief mee voor het ministerie van landbouw. Daar werd Jan aangenomen als controleur bij de Centrale Crisis Controledienst (CCD), die bedoeld was om zwarte handel tegen te gaan. In de zomer van 1941 moest hij zich melden in Rotterdam-Zuid. Omdat hij in zijn nieuwe baan zogenaamd onmisbaar was voor de voedselvoorziening liep hij weinig gevaar om naar Duitsland gestuurd te worden voor tewerkstelling in de oorlogsindustrie. Veel van zijn collega’s bleken speciaal om die reden voor dit werk gesolliciteerd te hebben.
Op 13 mei 1942 trouwde Jan met Anna Schipper. ‘Men zegt wel eens, trouwen doe je in je onschuld en dat kan zeker gelden voor trouwen in oorlogstijd. Maar An en ik kenden elkaar al erg lang. Ik kon een huis huren, wat toen ook al niet zo gemakkelijk was. Dus hollen maar. We hebben er gelukkig nooit spijt van gehad.’ Jan en An kenden elkaar uit Kampen, maar ze gingen in Rotterdam wonen. Toen in augustus 1943 hun zoon geboren werd, was er nog voldoende voedsel, maar daarna werd het beduidend minder. Door zijn werk had Jan echter genoeg connecties in de voedselsector en hij wist nog wel manieren om aan melk en tarwe te komen. Boter, vet en kolen waren heel wat moeilijker te krijgen. Na dolle dinsdag (5 september 1944) ging alle tijd en energie naar pogingen om aan eten te komen. Niet alleen voor het eigen gezin. In Rotterdam was een speciale afdeling voor hongeroedeempatiënten die bijna uitsluitend door clandestiene leveringen werd bevoorraad. Daar was ook Jan bij betrokken. Samen met een ander reed hij een keer in de tank van een melkauto naar Maasdam om een binnenschip te helpen laden met aardappelen. Die zouden dan door de ondergrondse verdeeld worden. Er kwam niets van terecht. Vlakbij, in Puttershoek, was namelijk een lanceerinstallatie van V1’s. Dat waren vliegende bommen die als het goed ging naar Engeland vlogen om daar te exploderen. ‘Die krengen vlogen vrij langzaam. Je kon ze dan ook gewoon zien gaan. Op een bepaald moment ging het dus niet goed. Je hoorde dat de V1 haperde en ja hoor, hij duikelde naar beneden. Zo te zien op onze pet, maar hij sloeg circa 100 meter verder in een straat. Een groot gat maar verder gebeurde er niets. Een blindganger dus, dachten we. Zo vlug we konden renden we er naar toe en met ons nog tientallen anderen. Een paar Duitsers kwamen aangereden en begonnen te schreeuwen. “Weg, weg, sofort explodiert er!” Zelf renden ze ook weg. Wij zijn toen toch maar snel weer naar het schip terug gegaan. Enkele minuten later ontplofte de bom. De schipper had een zoontje aan boord van een jaar of tien. Die kreeg een brok trottoirband op zijn arm, die op enkele plaatsen werd gebroken.’ De schipper had er toen genoeg van en voer weg. Jan moest onverrichter zake terug naar Rotterdam. Een lege melkauto konden ze echter niet vinden. Omdat er weinig controle was, waagden ze het maar in de cabine. Ze kwamen weer veilig thuis.
De razzia in Rotterdam
Ondertussen begonnen de Duitsers in Nederland zich voor te bereiden op de komende confrontatie met de geallieerden. De slag bij Arnhem hadden ze gewonnen, maar natuurlijk zouden de geallieerde troepen opnieuw oprukken vanuit het bevrijde zuiden. Om te voorkomen dat ook veel burgers zich dan tegen de Duitsers zouden keren, begonnen de Duitsers onder het mom van tewerkstelling in Duitsland alle mannen tussen [] en [] te deporteren. Op verschillende plaatsen in het land hielden ze grote razzia’s waarbij alle mannen van de genoemde leeftijd werden opgepakt en afgevoerd. Op 10 en 11 november was Rotterdam aan de beurt. Jan had met zijn buurman afgesproken dat ze op 10 november zouden proberen om wat tarwe op de kop te tikken in de Hoekse Waard. Toen hij ’s morgens vroeg de bel hoorde, dacht hij dan ook dat het zijn buurman was, maar het was een Duitser. ‘“Antritten mit Gepack, schnell, schnell.” Je weet niet wat je overkomt. Ik liet mijn papieren zien dat ik werkzaam was voor de voedselvoorziening, maar dat interesseerde hem niets. Eerst meekomen, onze papieren zouden later wel gecontroleerd worden. Alle vergunningen of “Ausweise” hielpen je niets. Iedereen moest mee.’ Vanuit een grote loods bij de Waalhaven werden de mannen in lange rijen afgevoerd naar de Maashaven. ‘Overal stonden natuurlijk de vrouwen en oudere mannen langs de kant. An had me nog gauw een eigen gebakken brood toegestopt, zodat we de eerste tijd wel wat te eten hadden.’
Met rijnaken werden de mannen verder afgevoerd naar Utrecht. Daar raakte het schip waar Jan op zat vlakbij de elektriciteitscentrale door een verkeerde manoevre uit koers. Daardoor kwamen ze op een bepaald moment langszij te liggen bij een klein binnenschip. Jan was net aan dek om te plassen en zag zijn kans. ‘Ik zag geen bewaking. Het andere schip was veel kleiner dan de rijnaak. Ik liet me dus al zittend op de rand van het schip naar beneden zakken. Opeens werd ik in mijn nek gepakt met: “Was wollen sie, mensch?” Je schrikt je natuurlijk te pletter en je bent met stomheid geslagen. Ik had nog wat shag in mijn zak. Dit bood ik die soldaat aan. Hij pakte dit gelukkig aan en liet me vrij.’
Via het Amsterdam-Rijnkanaal ging het naar Amsterdam en vandaar het IJsselmeer op. Bij het passeren van de Oranjesluizen mocht iedereen aan dek en omdat het daar vrij smal was en het op de kade zwart stond van de mensen, wisten er heel wat gevangenen van boord te komen en onder het publiek te verdwijnen. Jan wilde het ook proberen, maar helaas stond hij aan de verkeerde kant, waar een brede strook water hem van de wal scheidde. ‘De tocht over het IJsselmeer vond ik erg luguber, temeer omdat we de order kregen om aan dek te blijven en te gaan zwaaien als er Engelse vliegtuigen overkwamen. Dat gebeurde inderdaad, we stonden allemaal met iets te zwaaien, zij het wel met bibberende knieën. Als die piloten het niet door hadden en begonnen te schieten of bombarderen was je volkomen machteloos, want je kon nergens heen. Of ze hebben het geweten dat we gevangenen waren of ze hadden belangrijker werk te doen. Er gebeurde niets.’
Via het ketelmeer voeren ze de IJssel op en zowaar legden ze aan in Jans thuisstad Kampen. Op de kade werden ze opgevangen met koffie en brood en daarna werden ze ondergebracht in de voor Jan o zo bekende Van Heutzkazerne. Jan had dan ook al snel zijn vluchtplan klaar. Hij wist dat je via het platte dak van het wc-gebouw in de straat achter de kazerne kon komen en sprak met andere gevangen af dat ze een voor een poging zouden wagen. Maar nog voor hijzelf zover was, werd hij door een inwoner uit Kampen, iemand die hij goed kende, opgehaald. De man droeg een band van een of andere hulporganisatie en fluisterde Jan in dat ze net zouden doen of hij ziek was. ‘Ik volgde hem, we kwamen veilig de poort door en liepen richting IJsselkade, waar in het militair tehuis een ziekenpost was gevestigd.’ Daar werd Jan afgeleverd met de instructie: ‘Er gebeurt je niks. Je fantaseert maar één of andere ziekte en dan sturen ze je wel verder. Je krijgt je kans wel. […] Als je pecht hebt krijg je een N.S.B.-dokter, maar die zal je heus niet verlinken.’
Jan kwam tegenover een dokter te staan. ‘Hij vroeg wat mij mankeerde en hoe raar het ook klinkt, daar had ik nog niet over nagedacht. Nu ik dit opschrijf komt me dat erg dom voor. Maar je dacht maar aan één ding: hoe kom ik hieruit. Ik zei, dat ik het erg benauwd had en wees op mijn borst. “Dat kan gevaarlijk zijn”, zei hij.’ En de dokter stuurde hem naar een andere dokter. Om daar te komen, moest Jan de straat over. ‘Als Kamper weet je wel de weg, je kunt dus wel alleen gaan,’ zei de dokter met een knipoog. Jan liet zich dat geen twee keer zeggen. Eenmaal buiten dook hij een steeg in en via de Oudestraat ging hij op weg naar de IJsseldijk, een eind buiten het centrum, waar zijn ouders woonden. ‘Er waren uiteraard heel weinig mensen op straat, wanneer ik klompen hoorde (het was hartstikke donker, alles was verduisterd) dan wist ik dat ik goed zat. Als het laarzen waren dook ik even weg. Voor 8 uur, dan werd het spertijd, was ik bij mijn ouders, doodop en erg blij.’ Even later kwamen er nog meer Rotterdammers, die na Jans aanwijzingen ook hadden weten te onsnappen en met enige moeite Jans ouderlijk huis hadden weten te vinden. ‘Het was voor mijn ouders natuurlijk een hele belasting. Er moest voor slaapgelegenheid gezorgd worden en voor eten.’
De volgende morgen zagen ze een hele colonne langs komen, richting Wezep. Ondertussen begonnen de Duitsers in Kampen razzia’s te houden om de ontsnapte gevangenen terug te krijgen. ‘Ze hadden bij ons thuis een ruimte onder de vloer gemaakt en we trainden serieus om te kijken hoeveel tijd we nodig hadden om onder de vloer te komen.’
De razzia in de Noordoostpolder
Al gauw leek het Jan en de andere Rotterdammers toch beter om op zoek te gaan naar een veiliger plek. Die dachten ze te vinden in de niet ver van Kampen gelegen Noordoostpolder. Deze polder was in 1942 drooggevallen en daar werd – op uitdrukkelijke wens van de Duitsers – hard gewerkt aan het ontginnen en in cultuur brengen van de polder voor de voedselvoorziening. Er was werk voor duizenden arbeiders en daaronder zaten heel wat onderduikers; de Duitsers leken lange tijd een oogje dicht te knijpen. Het ‘Nederlands Onderduikersparadijs’ werd de polder daarom ook wel genoemd. Maar met het oprukken van de geallieerden kwamen de prioriteiten van de Duitsers anders te liggen. De vele arbeiders in de Noordoostpolder – onderduiker of niet – waren voor de Duitsers een potentieel gevaar. Precies een week na de mannen van Rotterdam waren de polderarbeiders aan de beurt. De razzia werd uitgevoerd door dezelfde Duitse eenheid als in Rotterdam en Jan en zijn metgezellen kwamen voor de tweede keer in het nauw.
Enkele dagen eerder waren ze op de fiets naar het Keteldiep gegaan. Daar waren ze door een lichtwachter clandestien overgezet. Na vele kilometers lopen waren ze in het werkkamp Marknesse aan. ‘We kregen een flinke snee lekker bruin brood met echte boter en bruine suiker. Ik denk dat dat het lekkerste was, dat ik ooit gegeten heb, en nu ik dit neerschrijf is het nog zo. Voor mij onvergetelijk.’ De volgende dag werden ze aan het werk gezet. Suikerbieten moesten ze rooien. Zwaar werk, vond Jan, maar lang hoefde hij het niet te doen. Toen kwamen de Duitsers. De arbeiders sloegen op de vlucht. ‘In de verte zagen we uitgestrekte rietvelden, die nog ontgonnen moesten worden en waar het riet meer dan manshoog op stond. In grote aantallen gingen we in die richting om ons daar te verbergen. Het leek mij intuïtief niet zo’n goed idee om en masse dezelfde kant op te gaan. Op het veld stonden hier en daar mijten met stro en riet. Met een klein groepje liepen we daar naar toe. Ik had in die mijten gewild om ons te camoufleren met dat spul. Het was helaas zo stevig tegen elkaar geperst, dat het gewoon niet lukte om er in of onder te kruipen. We hebben ons er zo dicht mogelijk tegen aangedrukt in de hoop dat ze ons niet zouden zien. Het duurde uren voor we de kust veilig achtten. Goede raad was duur. We hadden geen eten of drinken en waren niet erg warm gekleed. Het was november dus vroeg donker. We zijn maar weer teruggegaan naar het kamp Marknesse in de hoop dat de Duitsers intussen waren vertrokken.’
Dat was niet zo. Gelukkig vonden Jan zijn beide maten een schipper die met zijn schip in het kanaal lag. Die wees hun hoe ze bij de rand van de polder moesten komen. Om de Duitse posten te ontlopen, moesten ze soms dwars over het land. ‘Ik wist niet dat het zo moeilijk was door omgeploegd land te lopen. Je schoenen worden steeds zwaarder door de klei die er aan blijft hangen. Je moet regelmatig met je handen die klei er afhalen en dan maar weer verder.’ Toen ze bij het water aan de rand van de polder kwamen, zagen ze schepen liggen. ‘We trachten een schipper te roepen om hem te vragen of hij ons over wilde zetten. Hoe het ook klinkt, we zagen geen kans om aan boord te komen. Achteraf bleek dat hij een deklast had die helemaal overboord stak. Je kon alleen bij de roef aan boord klimmen, maar in het donker was het een heel gezoek. Op ons voorzichtig geroep kwam er een hoofd uit de roef steken. Hij schrok wel, maar schippers zijn over het algemeen niet zo gauw van hun stuk gebracht. We mochten binnen komen en we kregen wat eten en drinken van de schippersvrouw. We hebben nogal wat moeten soebatten om de schipper zover te krijgen dat hij ons naar de overkant bracht. Zijn vrouw gaf de doorslag.’ Ze werden met de roeiboot afgezet, maar moesten nog een heel stuk door het water waden naar de dijk. Daarna weer een eind lopen. Na een ‘eindeloze tijd’ kwamen ze bij een boerderij. Daar werden ze opgevangen en door de boerin van pap, brood en droge kleren voorzien en door de boer de hooizolder opgestuurd. ‘Ik lag te bibberen als een juffershondje en kon maar niet warm worden. Ik had toen pas in de gaten hoe door en door koud we waren geworden. Ik ben toch in slaap gevallen en werd wakker door een hooivork. De boer die hooi bij elkaar aan het graaien was met de hooivork, schrok zich een ongeluk. “Gunst man,” zei hij, “ik heb nog gezegd, dat je rechts van het gat moest gaan liggen, maar nu lig je links.” Ik denk dat dit niet meer tot ons doorgedrongen is, we waren volkomen afgepeigerd.’
De volgende dag liepen de mannen via Genemuiden terug naar Kampen. Even buiten Genemuiden ontmoetten ze drie meisjes die op de fiets waren en hen achterop namen. Totdat er een band klapte. Repareren ging niet meer, zo slecht als fietsbanden na ruim vier jaar oorlog waren. Maar weer lopen dus, nu met de fietsen aan de hand. Het schemerde al toen ze tenslotte bij de IJsselbrug kwamen en daar stonden natuurlijk weer soldaten. ‘We overlegden en besloten toen te proberen om als verliefde paartjes over de brug te komen. Innig gearmd lukten dat wonderlijk goed. Er werd niet naar papieren gevraagd. Ik denk, dat ze meer letten op mensen die Kampen uitgingen dan die Kampen binnengingen. Na afscheid van de meisjes te hebben genomen was de IJsseldijk gauw weer gevonden.’ Jans ouders waren blij hen weer te zien, ongerust als ze waren na de berichten over de razzia in de polder.
Jan verlangde natuurlijk erg naar zijn vrouw en kinderen in Rotterdam. De grote razzia’s waren voorbij en het leek wel weer wat veiliger voor mannen van zijn leeftijd. Hij kreeg hulp van een paar kennissen bij de Rotterdamse politie die wel eens naar het noorden kwamen, zogenaamd met een opdracht, maar in werkelijkheid om voedsel te halen. Zij namen Jan mee. Onderweg werden ze een paar keer aangehouden, maar ze hadden goede papieren. Zo kwam Jan weer bij zijn gezin. ‘Wat een weerzien, je vrouw en je zoon weer in je armen te kunnen houden.’
Toen wachtte nog de Hongerwinter. ‘De mensen liepen als skeletten door de straat. Enkele vond je dood op straat, werkelijk gecrepeerd van de honger. […] We zaten nog vrij goed, tulpenbollen werden ook al schaars. We hebben ze gelukkig nooit behoeven te eten. We hebben nog steeds iets kunnen machtig worden. Het gas was het grootste deel van de dag afgesloten, maar we hadden altijd nog wat gas, omdat we op de 2e etage woonden en gas lichter is dan lucht, dus naar boven stijgt via de buizen. Met water, dat ook regelmatig werd afgesloten lag het voor ons moeilijker. De benedenburen hadden het langst water. Zo konden we elkaar soms helpen.’ Op 29 april 1945 werden door de geallieerden de eerste voedseldroppings uitgevoerd. ‘De vliegtuigen met voedselpakketten kwamen als engelen uit de hemel. Op een zondagmorgen zagen we de eersten. Ik werd nog ingeschakeld bij de afvoer van het voedsel, want iedereen probeerde wat van zijn gading te krijgen. Ik zat op een terrein bij Terbregge. Ik herinner me nog dat ik de hoek van een bosje omkwam en er iemand op een verschrikkelijke manier stond over te geven. Wat bleek? Hij had een blik met eipoeder open gemaakt en haastig naar binnen gewerkt. Dat kon zijn maag na al die tijd natuurlijk niet verdragen.’ Dankzij een strenge distributie kreeg ieder wat hij nodig had. ‘Aan de harde kaakjes zal mijn zoon nog wel een vage herinnering hebben, want die heeft er heel wat opgemaakt.’
Na de oorlog werkte Jan Harm Veldman als administrateur. Hij overleed in 1997 in het Twentse Borculo.