Nu het dagboek van Willem de Clercq in zijn geheel via internet te raadplegen is, biedt dat de mogelijkheid om allerlei interessante verhalen op te diepen. Omdat het net Hemelvaartsdag geweest is, begin ik met een verslag van De Clercqs laatste Hemelvaartsdag, in 1843. Op zich niet zo interessant, ware het niet dat het een mooi voorbeeld is van hoe moeilijk De Clercq het in zijn laatste jaar had. Bovendien kan ik dit verhaal aanvullen uit een andere interessante bron, die tegenwoordig ook op internet te vinden is, en waaruit we een aardig idee krijgen van de indruk die De Clercq maakte op mensen die hem van dichtbij meemaakten.
Sinds de zomer van 1842 verbleven De Clercq en zijn gezin zo nu en dan op de buitenplaats Gliplust, tussen Heemstede en Bennebroek. Die had hij gehuurd om zich er te kunnen terugtrekken als de drukte in Amsterdam hem te veel werd. In het voorjaar van 1843 was dat regelmatig nodig. Zo ook met Hemelvaartsdag. De woensdag voor Hemelvaartsdag kwam hij daar aan. De Clercq schreef in zijn dagboek:
‘Ik moest toch weer naar buiten. Aad Gildemeester en Gideon vergezelden mij. De avond was nog aangenaam bij een wandeling in de Hartekamp, waarop zich beide jongens recht gul uitlieten. Stephanus kwam later. Alles was welgemoed.’
Stephanus was na Gerrit en Daniël De Clercqs derde zoon, Gideon was nummer vier en Adriaan Gildemeester was een neef. De laatste twee waren ongeveer vijftien jaar oud, Stephanus was twee jaar ouder. Adriaan Gildemeester zou tien jaar later De Clercqs schoonzoon worden, maar dat heeft De Clercq zelf natuurlijk niet meer meegemaakt.
Ruim vijftig jaar later heeft Adriaan Gildemeester zijn herinneringen aan dit verblijf op de Gliplust opgeschreven en hij begint met een heel aardige schets van hoe De Clercq er in de ogen van een jongen van vijftien uitzag:
‘De avond van de dag waarop ik daar kwam zei oom tegen Steph, Gie en mij: jongens gaan jullie mee een wandeling maken? Graag papa en graag oom. - ’t Was een prachtavond en wij wandelden heerlijk. Dat wandelen van oom De Clercq, ik zie het. Altijd een rotting, maar die werd nooit op de gewone wijze gebruikt. De handen onder ’t lopen meest op de rug; de stok in de rechterhand. De cylinderhoed - men droeg destijds nooit een ander soort hoed - enigszins op het achterhoofd. Altijd gekleed in zwarte rok, zwart open vest, zwarte pantalon, witte das zonder boorden. Nooit heb ik oom De Clercq na ’s morgens 9 uur in een ander kostuum gezien dan het genoemde. Al was die kleding ook iets geheel aparts bij hem, toch droeg men destijds de rok veel meer dan nu. Ook was het dragen van een witte das, niet alleen bij predikanten, die nooit met zwarte das gezien werden, noch in de week, noch ’s zondags, niet zo ongewoon als nu. … Toch had die witte das evenals de rok bij oom De Clercq iets karakteristieks. Een zwarte das zonder boorden staat ongekleed en onzindelijk. Maar bij een witte hinderde dat niet, en het stond oom De Clercq altijd goed vond ik. Een zwarte stropdas met witte boorden ware bij hem ondenkbaar geweest. Zijn wijze van kleding vond zonder twijfel haar oorsprong in zijn afkeer van het aankleden en toilet maken. Ik geloof dat hij een minimum van tijd aan die zaken besteedde. Vergis ik mij niet dan was hij bij een kleermaker geabonneerd, die om de zoveel tijd een nieuwe rok stuurde. Passen was onnodig. De rok werd aangetrokken als oom De Clercq ’s ochtends naar ’t bureau ging (vóór die tijd droeg hij een chambercloak) en uitgedaan als hij naar bed ging. Maar dat moet er bij gezegd: ‘alles’ was altijd even zindelijk en rein. Overhemden, das, altijd hagelwit. Het lakense goed altijd rein. Daar zorgde die lieve tante De Clercq altijd met nauwgezetheid voor. Evenzo de handen. Oom De Clercq had mooie, fijne, witte, aristocratische handen, enigszins als kussentjes, noch haar, noch aar was daarop te zien. Na deze enigszins uitvoerige toiletbeschrijving keer ik tot onze wandeling terug, waarvan ik slechts spreek om te verhalen welk onderwerp ons bezig hield. Een religieus onderwerp zou men denken? O neen, geenszins. Ik heb nooit direct met oom De Clercq over godsdienst gesproken; evenmin hij tot mij. Neen het was een gesprek over ‘de natuurlijke historie’ zoals nu eenmaal zoölogie enz. in ’t Hollands heet. En wel over de eieren der rupsen. Ik was circa 15 jaar en had nog nooit daarvan gehoord, en ik geloof Steph en Gie evenmin. Toen vertelde hun vriendelijke vader ons daar allerlei belangrijke bijzonderheden van. In later jaren heeft dat boeiend onderwerp mij veelal bezig gehouden. Ik luisterde met mijn beide oren en weet nog precies wat oom De Clercq ons vertelde. Vooreerst, hoe bijna alle insecten als vliegen, muggen, wespen, bijen, torren, kapellen enz. enz. zes poten hebben en alle vleugels, ook de torren. Hoe ze alle eieren leggen gelijk de vogels. Maar niet twee of vier of hoogstens zes zoals de vogels, doch soms onnoemelijk grote hoeveelheden. Hoe ze niet zoals de vogels hun jongen uitbroeden, maar bijna allen sterven vóór dat de eieren uitkomen, ’t welk veelal pas in ’t volgend voorjaar gebeurt. Hoe uit die insecteneieren geen dieren voortkomen gelijk aan de ouders, zoals bij de vogels, maar larven of wurmpjes of rupsen. Hoe die dan later zich inspinnen tot poppen, waaruit dan later weer een dier voortkomt gelijk aan de ouders, - een kapel, of tor, of vlieg enz. Maar nu komt het belangrijkste, zei oom. Nu weten die dieren, laat ons zeggen de vlinders, die eieren precies daar te leggen waar de larven als ze later uit de eieren kruipen, hun voedsel vinden. Sommige vlinders kleven hun eieren vast aan de takken van bomen en wel tegen het najaar. In het voorjaar, als de bladen weer uitkomen, kruipen de larven uit de eieren; en nu blijkt dat de vlinders juist die boom gekozen hebben, wiens bladeren geschikt zijn tot voedsel voor hun kroost. Andere soorten leggen hun eieren in de excrementen van paarden of van koeien; die eieren komen spoedig uit, en daar vinden de larven altijd juist het voedsel dat hun past. Andere leggen hun eieren in het lichaam van grote rupsen door eerst een gaatje in de huid te boren. Die grotere rups blijft leven, spint zich in, maar dan komen de larven uit die eieren en voeden zich met de pop van de rups, die alzo sterft en niet tot vlinder wordt. Nog veel meer vertelde oom De Clercq. Alles even duidelijk. In later jaren heb ik kunnen nagaan dat al die mededelingen in grote trekken volkomen correct waren. Het boeide ons zeer. Dit is de enige keer, dat ik zulk een wandeling meegemaakt en ook dat ik oom over deze dingen heb horen spreken. Ik vermeld het ten bewijze, dat hij zich ook in die dagen nog wel met soortgelijk onderwerp kon bezighouden.’
Ondertussen liep De Clercq toch te piekeren. Zou hij de volgende ochtend naar de kerk gaan? In Heemstede stond de later beroemde, maar toen nog jonge predikant en dichter Nicolaas Beets. De Clercq mocht hem altijd graag horen. Maar Beets preekte wel in een kerk vol gebreken. Een kerk waar dwaalleer getolereerd werd. Mocht hij daar wel kerken? Dat was de grote vraag waar De Clercq de laatste jaren van zijn leven mee worstelde. Zich aansluiten bij de afgescheidenen wilde hij niet. Maar met een rustig geweten kerkdiensten bezoeken en avondmaal vieren in de Hervormde Kerk kon hij ook niet.
In zijn dagboek schreef De Clercq:
‘Over de kerk echter was ik meetollende. De volgende ochtend ging ik derwaarts, doch pas in de kerk gekomen trof mij een zenuwachtige aandoening die mij dezelve deed verlaten.’
Hij moest eerst even tot rust komen, misschien even wat drinken:
‘De man in het logement was zeer hups. Langzaam aan kwam ik weer thuis.’
Hebben de jongens er iets van gemerkt? Blijkbaar was De Clercq alleen naar de kerk gegaan, zonder hen. En omdat De Clercq niet meteen naar huis was gegaan en misschien niets gezegd heeft, is hun misschien niets opgevallen. In elk geval zei Adriaan Gildemeester, toen hij het een halve eeuw later had over De Clercqs geestelijke worstelingen:
‘Dat wij jongens dat toen niet begrepen, spreekt wel van zelf.’
Bovendien zette De Clercq zich er ook wel weer redelijk overheen. Er kwam nog meer bezoek: zijn zwagers Eduard Boissevain en Henri Gildemeester, de vader van Adriaan. De Clercq schreef in zijn dagboek:
‘De onaangename indruk van deze ongelegenheid, werd getemperd door de komst van Eduard en Henri, die wij zagen opdagen in plaats van Gerrit en Daniel, die wij verwacht hadden. Eduard zocht hier een optrekje. Met alles wat hij zag was hij buitengewoon ingenomen. Alles liep wel af, wij hadden nog een genoeglijk gesprek over waarheid, en gevoelden ons verenigd.’
Een goed gesprek over de wezenlijke dingen van het leven – ‘waarheid’ – en dan ook nog in harmonie: daar was De Clercq altijd erg gevoelig voor.
‘Hierdoor liet dan ook deze dag aangename indrukken na, hoewel de gebeurtenis van ’s ochtends mij toch mistroostig maakte. Ik had gedacht dat de komst buiten een volstrekte genezing zijn zou en dit was het nu niet. Vrijdagochtend was de terugreis ook verhittend en innerlijk afmattend.’
Eenmaal thuis keek hij met gemengde gevoelens terug op zijn verblijf buiten:
‘Terug met aangename herinneringen. Toch ook nog met een pijl in ’t hart. Dat uitgaan uit de kerk kan ik nog niet recht uitleggen.’
Op zaterdag kreeg hij onverwacht bezoek van zijn vriend Willem Messchert.
‘Hij was nog vrij lang bij mij ’s middags. Wij spraken zoals altijd zeer openhartig.’
Daarbij kwam ook Kohlbrugge ter sprake, die in De Clercqs laatste jaren zoveel invloed op hem had. Misschien wel de belangrijkste reden dat De Clercq niet meer naar de kerk durfde, was dat Kohlbrugge het afkeurde.
Zondags schreef De Clercq:
‘Inderdaad een zonderlinge dag. Zelfs fysiek had ik geen moed om naar de kerk te gaan. Met Caroline sprak ik lang. Wij lazen over het geloof heerlijk in Luther, wat mij innig trof. En ik kon de moeilijkheden die zij uit mijn ongesteld worden bij Beets vermoedde enigszins voor haar verwijderen.’
Caroline Boissevain was zijn vrouw. Wat hij wel helemaal eerlijk tegen haar? Diezelfde dag nog ging hij wandelen met zijn broer Steven en toen:
‘Ons gesprek was levendig, toen opeens een benauwdheid als in de kerk mij overviel. Wij liepen bij Gildemeester en de liefde van Henri en Steven beide was groot. Het overige van de dag was hierdoor verlamd.’
Had De Clercq vooral psychische klachten of was de oorzaak lichamelijk? Aanvallen van benauwdheid kwamen in het laatste jaar vaker voor, tot hij op 4 februari 1844 plotseling overleed.
Bronnen
Willem de Clercq, Particuliere aantekeningen 1843 Gliplust, wo. 24-do. 25 mei, blz. 5.
Willem de Clercq, Particuliere aantekeningen 1843 Memoires II, vr. 26-zo. 28 mei, blz. 28-30.
Adriaan Gildemeester, ‘Uit de herinneringen van Adriaan Gildemeester’ II, ‘Willem de Clercq’. A.E. Kluit-De Clercq ed., De Gids 89 (1925) III, 99-116.
Erg interessante site.
Smaakt naar meer.
Hartelijke groet
Jan Roeleveld