De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd bestuurd door gewone burgers. Het was dat gegeven dat buiten de Republiek de meeste bevreemding wekte. Waar elders het land bestuurd werd door een koning, bijgestaan door de adel, lag in de Republiek de macht in handen van stadsregenten. Het verschil leek echter groter dan het was. Die stadsregenten vormden een hechte elitegroep. Daarin verschilden zij niet van bestuurlijke elites elders. En dat betekende dat net als elders de macht beperkt was tot een kleine groep: het ‘gewone volk’ had niets in te brengen.
Tenminste, dat was de bedoeling. Het probleem was echter dat het ‘gewone volk’ zich niet zomaar het zwijgen op liet leggen. Al had het dan geen directe inspraak in de besluitvorming, door middel van geweld op straat kon het wel degelijk druk op de regenten uitoefenen. Dat kon des te beter omdat de regenten bijzonder kwetsbaar waren. Zij woonden gewoon in de stad midden tussen het volk waarover zij regeerden.[1] En dat volk kende hen. De stad was de basiseenheid in het landsbestuur en ontevredenheid uitte zich altijd direct in de richting van de regenten van de eigen stad.[2] Het was dan ook geen wonder wanneer de regenten bij alle besluitvorming de neiging hadden om rekening te houden met de mogelijkheid van een oproer. Dit kon natuurlijk door impopulaire maatregelen achterwege te laten.[3] Het kon ook door het gewone volk zo veel mogelijk onkundig te laten van wat er werd besloten.
Dat laatste was normaal[4] en mede het gevolg van de algemene overtuiging onder de regenten dat bestuurszaken het gewone volk niet aangingen. Het had echter een groot nadeel. Nu de bevolking, van nature wantrouwig, door de regering niet werd voorgelicht over de werkelijke gang van zaken, was zij des te meer vatbaar voor de onjuiste voorstellingen die gegeven werden door de vele pamfletschrijvers. Censuur bleek onvoldoende te werken om dit te voorkomen.[5] Het gevolg was dat men eerder bereid was tot oproer.
Wanneer kwam men zover? Wat was genoeg om het gewone volk tot oproer te brengen? Volgens A.Th. van Deursen was alleen bezorgdheid voor het geloof of beduchtheid voor de beurs een reden om in oproer te komen.[6] Hij kan gelijk hebben, maar dan moeten we die beduchtheid voor de beurs wel ruim interpreteren. Behalve belastingoproeren moeten dan ook voedsel- en politieke oproeren daaronder vallen. Met de eerste twee is dat niet zo moeilijk. Natuurlijk kwamen belastingoproeren voort uit onvrede over de hoogte van de belasting. Daarbij ging het vooral om accijnzen op essentiële levenbehoeften.[7] Bij voedseloproeren was verlaging van voedselprijzen het doel.[8] Blijkbaar was er dus inderdaad niet veel verschil tussen belasting- en voedsel oproeren. Uiteindelijk ging het bij beide om de voedselprijzen.
Kwamen politieke oproeren echter ook voort uit een beduchtheid voor de beurs? In elk geval speelde er meer mee dan onrust over het geloof zoals bij zuiver religieuze oproeren. Politieke oproeren ontstonden vrijwel alleen in tijden van grote crises.[9] Blijkbaar kwamen ze voort uit een algemeen gevoel van onveiligheid. Uiteraard speelde angst voor de beurs (en de religie) hierbij een rol, maar de angst betrof waarschijnlijk toch ook meer dan dat.
Oproeren in de Republiek behoorden tot de zogenaamde kleine traditie: zij waren gericht tegen de stedelijke overheid. Dat gold ook bij politieke oproeren die voortkwamen uit een bredere, nationale situatie. Immers, in de Republiek waren locale en nationale politiek niet van elkaar te scheiden. In principe besloten de verschillende stadsbesturen over nationale vraagstukken. Vandaar dus dat onvrede onder de bevolking zich richtte op de regenten in de eigen stad, ook wanneer het ging om een nationaal probleem. Zodoende raakte de kleine traditie verweven met elementen uit de grote traditie van oproeren gericht tegen de nationale overheid.[10]
Wie waren het nu die meededen aan een oproer? De tijdgenoten spraken meestal denigrerend over ‘het grauw’, waarmee zij diegenen bedoelden die zich vrijwel geheel aan de onderkant van de samenleving bevonden. Het is echter niet waarschijnlijk dat ze met die omschrijving de werkelijkheid erg dicht benaderden. Vaak bleken het juist de middengroepen te zijn die van zich deden horen. Zij waren politiek meer geïnteresseerd. Zij hadden er belang bij wat de regenten deden, zij hadden immers iets te verliezen. En hoe minder het ging om primaire levensbehoeften, zoals bij voedsel- en belastingoproeren, hoe hoger de sociale samenstelling van de groep oproerlingen was.[11] In crisistijd, wanneer de vijand als het ware voor de deur stond zoals bijvoorbeeld in 1672, stonden er immers grotere belangen op het spel.
Het is opmerkelijk hoe groot de rol van de vrouwen was bij oproeren. Niet zelden vervulden zij een voortrekkersrol. Zij vormden de voorhoede in het leger der oproerlingen. Zij hadden dan ook enkele niet te verwaarlozen voordelen boven hun mannelijke medestrijders. Zij werden algemeen gezien als minder rationele wezens, die dus ook minder toerekeningsvatbaar waren voor hun daden. Zij werden dus lichter gestraft. Bovendien waren schutters of soldaten minder snel bereid het vuur te openen op een groep vrouwen dan op mannen.[12] Deze beide voordelen golden ook voor jongens. Ook zij werden vaak bewust ingezet door de oproerigen.
Schutters en soldaten. Dat waren inderdaad de voornaamste ordehandhavers waarover een magistraat kon beschikken wanneer er een oproer uitbrak. Die soldaten konden stadssoldaten zijn die speciaal in dienst van de stad stonden. Of het waren soldaten uit het nationale leger, die in de stad in garnizoen lagen of door de Staten werden gestuurd. In het eerste geval ging het vaak slechts om een vrij beperkt aantal. In het tweede geval moest een magistraat inmenging van buitenaf dulden.[13] Geen wonder dus dat de schutterij meestal de hoofdrol toegedacht werd bij het bestrijden van een oproer. Maar wat wanneer de schutterij zelf in oproer kwam?
Dat was bepaald niet irreëel. De schutterij werd immers gerecruteerd uit de burgerij. Weliswaar vielen diegenen die niet zelf hun uitrusting konden betalen af, maar we hebben gezien dat het juist ook niet de allerarmsten waren die aan een oproer meededen. Dus kon het gemakkelijk gebeuren dat de schutters zich solidair voelden met de oproerlingen of zelfs zelf de kern van het oproer werden. Het eerste gebeurde veel bij belastingoproeren, het laatste bij politieke oproeren.[14] Niet toevallig: naar mate de sociale status van de oproerlingen hoger was, was de rol van de schutterij groter.
De schutterij was natuurlijk uitermate geschikt om de kern van een oproer te vormen. Zij was gewapend en vormde een duidelijk machtsblok. Bovendien kon zij dankzij haar organisatievorm gemakkelijk gemobiliseerd worden. Dat haar officieren over het algemeen loyaal waren aan de regenten deed daar niets aan af. Ook zonder hen kon een compagnie gemakkelijk bij elkaar gebracht worden, eventueel onder leiding van de onderofficieren. In tijden van bijzondere spanning, zoals in 1672, waren trouwens zelfs officieren bereid om mee te doen.[15] Dat kan een gevolg zijn van het verschijnsel dat wanneer er grotere belangen op spel stonden ook mensen die hoger op de sociale ladder stonden, bereid waren aan een oproer mee te doen.
Het kan ook zijn dat die officieren door een bepaalde regentenfactie werden aangezet. D.J. Roorda heeft betoogd dat in 1672 de oproeren voor een belangrijk deel door regenten werden geregisseerd. In elke stad werd de politiek gedomineerd door enkele facties. Zij werden niet bijeengehouden door ideële motieven, maar slechts door eigenbelang. Daar naast waren er twee landelijk opererende partijen, de staatsgezinde en de Oranjegezinde. Normaalgesproken overheersten in de politiek de factietegenstellingen, maar in tijden van crises werden die tijdelijk minder belangrijk en kwam de partijtegenstelling op de eerste plaats. Nu was het echter zo dat, terwijl de factietegenstellingen beperkt waren tot de bestuurlijke elite, de partijtegenstelling zich ook uitstrekte tot het gewone volk. Wanneer dus de partijtegenstellingen de overhand verkregen, maakte dat regenten mogelijk om steun te zoeken bij het gewone volk. Vooral regenten die behoorden tot een onderliggende factie waren daar graag toe bereid. Zij gebruikten de partijtegenstelling in de factiestrijd en hoopten op die manier de balans te kunnen doen omslaan om zelf weer boven te komen drijven.[16]
Roorda’s opvatting is niet zonder kritiek gebleven. De kern van zijn verhaal is echter recht overeind blijven staan. Alleen is er terecht op gewezen dat inmenging van regenten in schuttersoproeren niet betekende dat die schutters geen eigen wensen of motieven hadden voor hun oproer en alleen naar de pijpen van de onderliggende regentenfactie dansten.[17] Bijvoorbeeld de in 1672 veel gehoorde eis van een vrije krijgsraad, waarin geen regenten mochten zitten zodat op die manier de schutterij politieke invloed kon uitoefenen, kan nooit de instemming van regenten gehad hebben. En dat gold voor meer dingen. De schutters beschikten over een eigen, rudimentair, politiek programma.[18] Zij wilden herstel van privileges. Zij wilden herstel van de hun recht op inspraak, dat zij tot 1581 inderdaad bezeten hadden.[19]
Van welke middelen bediende men zich tijdens een oproer? Het is opvallend hoe weinig geweld er tegen personen gebruikt werd. Doden vielen er zelden, behalve onder de oproerlingen zelf. De gebroeders De Witt waren in 1672 een grote uitzondering. Meestal beperkte men zich tot het bezit van het slachtoffer. Plundering was de gewone manier van doen. Maar daarbij werd er niet gestolen, alleen vernield. Daar werd vrij strikt de hand aangehouden. Blijkbaar waren oproeren goed georganiseerd, waarschijnlijk dankzij de schutterij.
Hadden oproeren effect? Inderdaad gebeurde het wel dat stedelijke overheden zwichten en bijvoorbeeld bepaalde belastingmaatregelen ongedaan maakten. Maar eveneens gebeurde het dat diezelfde maatregelen, zodra de orde hersteld was, opnieuw ingevoerd werden.[20] Tekenend is ook dat er, vergeleken met elders, in de Republiek vrij weinig oproeren plaats vonden. Maar behalve doordat men misschien weinig heil in een oproer zag en alleen in uiterste gevallen daartoe overging, kan die betrekkelijke rust ook veroorzaakt zijn door een geslaagde preventie van de kant van de overheid. In elk geval zijn er vrijwel geen voorbeelden te geven van gevallen waarin oproerlingen wel blijvend hun zin kregen.
Er lijkt echter één uitzondering te bestaan. Het is opmerkelijk hoezeer de positie van het Oranjehuis afhankelijk leek te zijn van het gewone volk. In 1618 pleegde Maurits een staatsgreep met steun van het volk, in 1672 werd Willem III stadhouder als gevolg van de schuttersoproeren en in 1747 werd Willem IV in een dergelijke situatie stadhouder. Had de roep om Oranje wel resultaat? We moeten ons echter niet blindstaren op het eerste gezicht. Oranje werd niet gezien als doel op zich. Men zag Oranje slechts als middel om het eigenlijke doel te bereiken. Was Oranje eenmaal weer aan de macht dan zouden regenten hun invloed verliezen, zou aan de misstanden een einde komen, zouden de privileges hersteld worden en zou de belasting verlaagd worden.[21] Dat is ook de reden dat na de verheffing van een Oranje de rust niet meteen weerkeerde, maar de oproeren juist in hevigheid toenamen.[22] Het eigenlijke doel moest nog bereikt worden.
En gebeurde dat ook? In 1672 begonnen de eerste onlusten half juni. Een maand later was Willem III stadhouder. Maar het werd pas weer rustig nadat de ‘wet verzet’ was en er een amnestie was afgekondigd. Van bijvoorbeeld eisen van representering van de schutters in het stadsbestuur kwam nergens iets. Roorda betoogt dan ook dat niet de oproerlingen de grote winnaars waren, maar de onderliggende facties die na de wetsverzettingen op het kussen kwamen.[23] En ook na 1747 bracht de verheffing van Willem IV niet de hervormingen die men ervan gehoopt had. Het gewone volk was blijkbaar wel een factor in de politiek om rekening mee te houden, maar van echte invloed was nauwelijks sprake.
Noten
1. J.L. Price, ‘The Schutterij, popular influence and public order’ in: idem, Holland and the Dutch Republic in the seventeenth century: the politics of particularism (Oxford 1994) 90-108, aldaar 90-91. (terug naar tekst)
2. Marc Boone en Maarten Prak, ‘Rulers, patricians and burghers: the Great and the Little traditions of urban revolt in the Low Countries’ in: Karel Davids en Jan Lucassen (eds.), A miracle mirrored. The Dutch Republic in European perspective (Cambridge 1995) 99-134, aldaar 114 en 119. (terug naar tekst)
3. Price, ‘The Schutterij’, 100. (terug naar tekst)
4. D.J. Roorda, Partij en factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en facties (Groningen 1979 (1961)) 117. (terug naar tekst)
5. Price, ‘The Schutterij’, 98. (terug naar tekst)
6. A.Th. van Deursen, ‘De gemeente’ in: idem, Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1992 (1978)) 215-228, aldaar 222. (terug naar tekst)
7. Rudolf Dekker, Holland in beroering. Oproeren in de 17de en de 18de eeuw (Baarn 1982) 38. (terug naar tekst)
8. Idem, 25. (terug naar tekst)
9. Boone en Prak, ‘Rulers, patricians and burghers’, 117-119. (terug naar tekst)
10. Idem, 114-115. (terug naar tekst)
11. Dekker, Holland in beroering, 49. (terug naar tekst)
12. Idem, 57-59; Price, ‘The Schutterij’, 108. (terug naar tekst)
13. Dekker, Holland in beroering, 95, 97 en 105-109. (terug naar tekst)
14. Idem, 102-105; Price, ‘The Schutterij’, 94-95. (terug naar tekst)
15. Paul Knevel, Burgers in het geweer. De schutterijen in Holland, 1550-1700 (Hilversum 1994) 337-338. (terug naar tekst)
16. Roorda, Partij en factie. (terug naar tekst)
17. Knevel, Burgers in het geweer, 334-336; Price, ‘The Schutterij’, 101. (terug naar tekst)
18. Knevel, Burgers in het geweer, 361. (terug naar tekst)
19. Boone en Prak, ‘Rulers, patricians and burghers’, 115-116. (terug naar tekst)
20. Dekker, Holland in beroering, 101. (terug naar tekst)
21. Idem, 47-49. (terug naar tekst)
22. Idem, 109. (terug naar tekst)
23. Roorda, Partij en factie, 338. (terug naar tekst)