3. Twee voorbeelden
Hoe moet christelijk geschiedenisonderwijs er nu concreet uitzien? Ik wil dat proberen duidelijk te maken aan de hand van twee voorbeelden. Ik heb daarvoor twee onderwerpen uitgekozen die ik zelf tijdens mijn stage heb behandeld en die zich volgens mij goed lenen voor een benadering vanuit de vraag hoe we de komst van Gods Koninkrijk in de geschiedenis kunnen terugzien. Het eerste onderwerp is de Nederlandse Opstand. Het tweede onderwerp is de verhouding tussen de staat Israël en de Arabische wereld.
De Nederlandse Opstand
Volgens de kerndoelen moeten de leerlingen aandacht besteden aan “de rol van godsdienst en economie bij het ontstaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden”. Daarom wordt óf aan het eind van de brugklas óf aan het begin van de tweede klas de Nederlandse Opstand behandeld. Zelf heb ik de Opstand behandeld aan het eind van de brugklas.
De kerndoelen geven aan dat daarbij aandacht gegeven moet worden aan zowel godsdienstige als economische oorzaken. In het licht van de protestantse historiografische traditie is dat niet vanzelfsprekend. Lange tijd was de Nederlandse Opstand niet veel meer dan de vrijheidsstrijd van de Gereformeerde Kerk. En de beschrijving van de Nederlandse Opstand was dan ook een uitgelezen mogelijkheid om Gods hand in de geschiedenis aan te wijzen.
Hét grote voorbeeld voor gereformeerde historici, Groen van Prinsterer, was daar nog heel terughoudend in.34 Anderen gingen verder. Niet de kerk kwam in opstand, maar God zelf stond op tot de strijd tegen de verdrukking.35 In tal van concrete gebeurtenissen werd Gods directe ingrijpen gezien. Ik heb al gezegd dat dat volgens mij niet mogelijk is. Maar ook op een andere manier gingen gereformeerde historici de fout in. Op den duur werden ze terughoudender in het aanwijzen van Gods hand. Maar de Nederlandse Opstand bleef nog lang beschreven worden in een strak schema van goed en fout. Filips en de Spanjaarden waren fout, Oranje en de opstandelingen waren goed. Daarom is het verklaarbaar dat veel historici zo hun best gedaan hebben om aan te tonen dat Willem van Oranje echt een overtuigde calvinist was. Hij moest aan de goede kant van de scheidslijn ingedeeld blijven.
Ook onder gereformeerden is dit beeld nu gelukkig achterhaald. Ook onder ons is het nu gemeengoed om de Nederlandse Opstand niet alleen te verklaren uit religieuze, maar ook uit economische en politieke oorzaken en ook wij beseffen nu dat de calvinisten slechts een klein deel van de opstandelingen uitmaakten. De Opstand ging om veel meer en was niet alleen maar goed. Ook het beeld van Oranje is minder positief geworden. Er is ruimte voor kritiek en de echtheid van zijn calvinistische overtuiging is niet meer onomstreden. Er is een nieuw beeld van de Nederlandse Opstand ontstaan en dat beeld wijkt niet echt af van het beeld dat andere historici van de Opstand hebben.
Maar dat betekent volgens mij niet dat we de Opstand in ons onderwijs ook op dezelfde manier moeten behandelen als andere leraren doen. We hebben een ander perspectief en dat perspectief moet doorklinken. We stellen daarom andere vragen. Ik zal er een paar opnoemen.
De belangrijkste vraag is natuurlijk deze: inhoeverre heeft de Nederlandse Opstand bijgedragen aan de komst van Gods Koninkrijk in deze wereld? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we eerst andere vragen stellen. Vragen naar de feiten. Welke beginselen speelden er mee in de Opstand? Wat waren de beweegredenen van de mensen die in opstand kwamen of van de mensen die de opstand bestreden? Wat waren de motieven van Filips II, Margaretha van Parma, Alva, Oranje, Egmont en Hoorne, de Watergeuzen, de broers van Oranje, de verschillende stadsbesturen enz.? Inhoeverre speelde het geloof voor hen een rol en inhoeverre lieten zij zich leiden door andere zaken? Wat waren de gevolgen van de Opstand voor de gereformeerde en andere kerken in de Nederlanden? Maar ook vragen naar goed of fout. Was het juist om in opstand te komen tegen de wettige landsheer? Hadden de calvinisten verdraagzamer moeten zijn? Nogmaals: dan mogen we geen mensen veroordelen; we mogen alleen hun ideeën en daden toetsen aan Gods Woord.
De meeste christelijke leraren zullen op deze vragen wel ongeveer dezelfde antwoorden geven. Maar kenmerkend voor christelijk geschiedenisonderwijs is volgens mij vooral dat we deze vragen stellen. In de antwoorden kunnen we ons vergissen en bovendien moeten leerlingen zelf hun antwoorden geven. Het gaat dus om de vragen. Dat kan ik goed laten zien bij het andere onderwerp, waarbij christelijke geschiedenisleraren bepaald niet dezelfde antwoorden zullen geven.
Israël en de Arabische wereld
In de kerndoelen worden Israël en de Arabische wereld niet genoemd. Daarom is het ook geen wonder dat de meeste schoolboeken dit onderwerp niet behandelen. Maar er zijn schoolboeken die dat wel doen. Het is immers een heel actueel onderwerp en daarom voor leerlingen extra interessant.
Voor het christelijk geschiedenisonderwijs is er nog een reden om dit onderwerp te behandelen. Israël wordt in de Bijbel immers Gods Verbondsvolk genoemd. Daarom hebben veel christenen altijd een speciale band met de joden gehad. Vooral sinds de Tweede Wereldoorlog en sinds de stichting van de staat Israël in 1948 zijn steeds meer christenen zich weer gaan afvragen inhoeverre Gods beloften aan het volk Israël nog steeds gelden en of de stichting van de staat Israël geen gedeeltelijke vervulling van die beloften is.
Maar zoals gezegd, christenen denken lang niet gelijk als het over Israël gaat. Globaal gezien bestaan er drie visies. In de eerste plaats is er de vervangingsgedachte. Volgens deze gedachte is in het Nieuwe Testament de kerk in de plaats van Israël gekomen. En alle beloften aan Israël zijn overgegaan op de kerk. Israël is dus geen bijzonder volk meer en de stichting van de staat Israël is dus geen vervulling van een belofte van God. In de tweede plaats is er de inlijvingsgedachte. Volgens deze gedachte is de kerk deel geworden van Israël terwijl de joden die Christus niet als de Messias erkennen geen deel meer uitmaken van het ware Israël. Ook volgens deze gedachte is er dus geen plaats meer voor een bijzonder volk Israël en is de stichting van de staat Israël dus geen vervulling van een belofte van God. Maar er is ook nog een derde gedachte, volgens welke alle beloften in de Bijbel gedaan aan Israël onverkort van kracht blijven op de joden. Christenen die deze gedachte aanhangen, verwachten dat heel het volk Israël zich zal bekeren voor dat Christus terugkomt en zij zien in de stichting van de staat Israël een voorbode van de vervulling van deze belofte.36
Vooral onder de aanhangers van de Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme in de zeventiende en de achttiende eeuw was deze gedachte populair. Ook de afgescheidenen in de negentiende eeuw waren deze gedachte toegedaan, maar onder invloed van Abraham Kuyper werd de bijzondere positie van de joden steeds meer ontkend. Sinds de Tweede Wereldoorlog en de stichting van de staat Israël is deze gedachte weer opnieuw populair aan het worden.37 Deze meningsverschillen bieden een uitstekende gelegenheid om te laten zien dat christelijke historici die zich op hetzelfde Woord van God baseren toch verschillend tegen de geschiedenis aankijken en dat wij dus voorzichtig moeten zijn met ons oordeel. In het onderwijs biedt dit onderwerp daarom een schitterende gelegenheid om te laten zien dat het voor een christelijke benadering van de geschiedenis vooral aankomt op de vragen die je stelt. Het gaat erom dat je rekening houdt met het feit dat God de geschiedenis bestuurt. Het gaat er niet in de eerste plaats om dat je zijn leiding zichtbaar kunt maken en kunt narekenen.
Bovendien biedt dit onderwerp een aanknopingspunt om de leerlingen zelf te laten ervaren dat hun overtuiging bepaalt hoe zij tegen de geschiedenis en tegen de actualiteit aankijken. Vinden zij dat Israël nog steeds Gods Verbondsvolk is? Dan zullen zij waarschijnlijk behoorlijk pro-Israël zijn. Vinden ze dat Israël nu een volk als alle andere is? Dan zullen ze waarschijnlijk eerder geneigd zijn de opvattingen van de Palestijnen serieus te nemen.
Welke vragen moeten er nu aan de orde komen als we Israël de Arabische wereld behandelen. Ik zal er weer enkele noemen. Om te beginnen zal natuurlijk de vraag gesteld moeten worden naar de positie van het volk Israël. Is Israël een bijzonder volk? En is de stichting van de staat Israël wel of geen vervulling van een belofte? En is de stichting van de staat Israël een stap op weg naar de wederkomst van Christus? Verder moet de vraag gesteld worden naar het recht van de joden op deze staat. Moesten zij een eigen staat krijgen? En moest dat op deze manier? Hadden de Palestijnen ook recht op een staat in dit gebied? Hebben de Palestijnen onrecht geleden door de stichting van de staat Israël? Hebben de joden en de Palestijnen gebruik gemaakt van de juiste middelen om hun doelen te verwezenlijken? En tenslotte: mag en moet Israël land afstaan in ruil voor vrede of moet Israël zich houden aan de grenzen uit de tijd van de Bijbel? Trouwens, wat zijn die grenzen eigenlijk?
Anders dan bij de Nederlandse Opstand zullen niet alle christelijke leraren deze vragen dus hetzelfde beantwoorden. Ook de leerlingen zullen dat niet doen. Juist dit onderwerp is daarom een testcase voor de vraag of leerlingen hun eigen mening mogen vormen. De leraar moet daar de ruimte voor geven.
34 M. te Velde, ‘Het Schriftgebruik in Groens Handboek voor de geschiedenis van het vaderland. Een inventarisatie met enkele kanttekeningen’ in: G. Harinck en R. Kuiper (red.), Groen van Prinsterer en de geschiedenis. Historische opstellen (Kampen 1994) 39-59, aldaar 48.
35 Vgl. Kuiper, Uitzien naar de zin, 77; Leih, Gods hand in de geschiedenis, 36.
36 Constant van den Heuvel, ‘15 mei 1948: Gods Hand in de geschiedenis?’, Transparant 9 (1998) nr. 3, 16-22, aldaar 17-18.
37 G.J. van Klinken, ‘Reacties in de Gereformeerde Kerken in Nederland op de stichting van de staat Israël’, Transparant 9 (1998) nr. 3, 4-7.