Arend Sloet (1722-1786) als luitenant-stadhouder

Een kijkje achter de schermen van de Overijsselse politiek in het begin van de Patriottentijd

0
1944

In 1763 bereikte Arend Sloet van Tweenijenhuizen tot Oldruitenborg het hoogtepunt in zijn politieke carrière. Door zijn benoeming dat jaar tot drost van Salland, bekleedde hij sindsdien tevens de hoogste functie in het gewest Overijssel: die van president van de Overijsselse Statenvergadering.

In de Staten van Overijssel was de soevereiniteit verdeelt over aan de ene kant de drie stemhebbende steden – Zwolle, Kampen en Deventer – en aan de andere kant de Overijsselse ridderschap. Deze ridderschap was verdeeld in drie kwartieren – Salland, Twente en Vollenhove – en hoewel er, anders dan in Gelderland, geen sprake was van aparte kwartierridderschappen, werd er toch regelmatig per kwartier vergaderd. Elk kwartier stond onder voorzitterschap van de drost van dat kwartier en de drost van het belangrijkste kwartier, Salland, was ook voorzitter van de gehele ridderschap én president van de Statenvergadering.[1]

Al was Arend Sloet dan officieel de belangrijkste gezagsdrager in de provincie, feitelijk lag het hoogste gezag sinds de herinvoering van het regeringsreglement in 1748 bij de hoogste ‘dienaar’ van de staten: de stadhouder. Het uit 1675 daterende reglement gaf hem verregaande bevoegdheden. Hij kon, zonder nominatie, de drie drosten aanstellen, hij had het approbatierecht betreffende de verkiezing der stadsregeringen, de ‘Keur’, en hij mocht alle zogenaamde buitencommissies verdelen.[2]

Om gebruik te kunnen maken van zijn bevoegdheden, ook in de andere provincies, had de stadhouder vanzelfsprekend overal in de Republiek zijn getrouwen nodig, die hem inlichtingen konden geven en zijn beleid wilden uitvoeren. Voor de stadhouder was het het gemakkelijkst wanneer deze ‘luitenant-stadhouders’ ook over voldoende bevoegdheden beschikten en zich in het centrum van de macht bevonden. Het lag dus voor de hand dat in Overijssel deze rol vervuld werd door de drost van Salland. Het is dan ook niet zo vreemd dat A.F. Stroink, de enige tot nog toe die een aparte publicatie aan Arend Sloet wijdde, hem zondermeer als luitenant-stadhouder van Overijssel beschouwt.[3] Maar voorzichtigheid is geboden. A.J.C.M. Gabriëls bijvoorbeeld gaat in zijn behandeling van de Overijsselse luitenant-stadhouders volledig aan Arend Sloet voorbij.[4]

Hoe kan dat? Wel, het was niet ongebruikelijk dat er in een provincie meerdere luitenant-stadhouders tegelijkertijd waren. In Overijssel betekende dat dat behalve de drost van Salland ook de drosten van Twente en Vollenhove als zodanig konden optreden, wat meestal ook daadwerkelijk het geval was. Bovendien had de stadhouder vaak ook voor de drie stemhebbende steden nog aparte vertrouwensmannen.[5] Toch nam de drost van Salland normaliter de eerste plaats onder hen in. Hoe kan Gabriëls dan Arend Sloet negeren?

Arend Sloets voorganger was Adolf Julius Borchard van Huffel van Verburg (1707-1762). Toen in 1747 het stadhouderschap hersteld werd, was deze van Huffel de enige Oranjegezinde onder de drie drosten. Als vanzelf viel hem daarom de rol van luitenant-stadhouder ten deel. Maar al binnen enkele jaren verloor hij deze positie. Vanwege zijn despotiek optreden en arbitraire ambtenverdeling zag Anna van Hannover, sinds 1751 regentes, zich genoodzaakt om de nieuwe drost van Twente, Charles Bentinck van Nijenhuis (1708-1779), op de eerste plaats te stellen. In 1754 raakten beiden betrokken bij een préséancegeschil. Bentinck trad terug en werd opgevolgd door Frederik Johan Sigismund van Heiden van Ootmarsum (1696-1769). Van Huffel bleef in functie maar zijn rol was nu definitief uitgespeeld. Van Heiden tot Ootmarsum werd nu de belangrijkste luitenant-stadhouder in het gewest Overijssel.[6]

Toen Arend Sloet in 1763 Van Huffel opvolgde als drost, bestond er dus een situatie waarin de Sallandse drost nauwelijks enige invloed had, maar die van Twente de zaken regelde. Van Heiden van Ootmarsum onderhield een geregelde correspondentie met de hertog van Brunswijk, regent sinds 1759. Het had voor de hand gelegen dat hij na het overlijden van Van Huffel tot drost van Salland zou zijn gepromoveerd, maar zolang Willem V nog niet meerderjarig was kon die zijn benoemingsrecht niet uitoefenen. De Staten van Overijssel benoemden nu zelf de nieuwe drost.[7] In 1769 echter, na het overlijden van Van Heiden van Ootmarsum, kon Willem V wel zelf een opvolger benoemen. Sigismund Vincent Gustaaf Lodewijk van Heiden Hompesch (1731-1790) volgde zijn vader op, ook als luitenant-stadhouder.

Op het eerste gezicht lijkt Gabriëls dus gelijk te hebben door aan Arend Sloet voorbij te gaan. Hij richt zich helemaal op Van Heiden Hompesch en op Lucas Gijsbert Rouse (1728-1797), burgemeester van Zwolle en de luitenant-stadhouder in de drie grote steden.[8] Maar ook Arend Sloet correspondeerde vanaf de jaren ’70 regelmatig met de prins. Weliswaar is het niet terecht om, zoals Stroink doet, hem op grond daarvan meteen te beschouwen als dé luitenant-stadhouder in Overijssel, maar wel is het interessant om eens precies uit te zoeken hoe groot zijn invloed nu eigenlijk was. Als vanzelf komt dan de hele Overijsselse politieke wereld uit die tijd voor het voetlicht. Dat maakt het verhaal des te interessanter, want het was juist in die tijd dat daar een zekere Van der Capellen optrad.

Het begin

Joan Derk van der Capellen tot de Pol (1741-1784) deed begin 1770 het verzoek om toegelaten te worden tot de Overijsselse ridderschap. Dat was het begin van een lang slepende admissiezaak. De ridderschap had er namelijk weinig zin in om Van der Capellen toe te laten. Niet omdat ze zijn toekomstig optreden vreesden. Daar hadden ze nog geen idee van en hijzelf waarschijnlijk ook nog niet eens. Nee, de reden dat de Overijsselse riddermatigen hem niet in hun gelederen wilden hebben, was dat hij een Geldersman was. Volgens het reglement van toelating kon iemand uit een andere provincie in de ridderschap beschreven worden, wanneer hij aan de andere bepalingen van het reglement (door tenminste 24 jaar oud, lid van de gereformeerde kerk en in het bezit van een Overijsselse havezathe ter waarde van minstens 25.000 gulden te zijn) voldaan had, wanneer hij kon aantonen dat zijn voorouders reeds voor 1622 in een ridderschap beschreven waren geweest en wanneer Overijsselse riddermatigen daar ook toegelaten konden worden op grond van ‘gelyk recht’.[9] Het probleem was echter dat bijvoorbeeld de ridderschappen van de Gelderse kwartieren Zutphen en de Veluwe aan vreemdelingen hogere eisen stelden dan de ridderschap van Overijssel: in Zutphen moest een vreemde jonker in het bezit zijn van een havezathe die hij door vererving of huwelijk had verkregen, op de Veluwe moest hij getrouwd zijn met een Veluwse jonkvrouw. Het gevolg was dat de Overijsselse ridderschap overspoeld werd met admissieaanvragen van uitheemse riddermatigen, waartegen zij zich met hand en tand verzette.[10]

Joan Derk van der Capellen
Joan Derk van der Capellen

Van der Capellen stond niet bepaald sterk. Volgens M. de Jong bezat hij slechts zo’n minimum aan jonkerschap, dat het met de bedoeling van het reglement beslist in strijd zou zijn als hij werd toegelaten.[11] Dat hij uiteindelijk in 1772 toch geadmitteerd werd, was dan ook uitsluitend te danken aan de steun die hij van de stadhouder kreeg. Al in oktober 1770 had Willem V aan Van Heiden Hompesch geschreven dat hij van mening was dat Van der Capellen in zijn recht stond en behoorde geadmitteerd te worden. Deze brief was vlak voordat op 19 oktober op de Landdag over de admissiequestie gesproken zou worden, aangekomen[12] en behalve Van Heiden Hompesch had nog iemand anders een brief van dezelfde inhoud van de prins gekregen. De Jong weet niet wie dat is geweest, maar hij denkt aan Rouse.[13]

In het Rijksarchief in Overijssel ligt een verzameling brieven van Willem V aan Arend Sloet.[14] Deze brieven zijn ooit door iemand chronologisch geordend en genummerd. Nummer één is een brief van 5 oktober 1771. Het vreemde is echter dat er ook een brief bij is van 16 oktober 1776 waarin Willem V uitlegt dat hij van mening is dat “de Heer Van der Capellen … behoort geadmitteerd te worden”. 1776, terwijl Van der Capellen al in 1772 geadmitteerd is! Hier moet wel een vergissing gemaakt zijn. De meest logische verklaring lijkt mij dat de zes in het jaartal geen zes moet zijn maar een nul. Immers, een zes lijkt meer op een nul dan op een één of een twee en de brief moet wel tussen 1770 en 1772 geschreven zijn. Dus is de brief gedateerd 16 oktober 1770 en dan ligt de conclusie voor de hand dat we hier de bovengenoemde tweede brief gevonden hebben!

Willem V
Willem V

Hiermee hebben we tegelijk ook, zeer waarschijnlijk althans, het begin gevonden van de correspondentie tussen Arend Sloet en de stadhouder. Wat was voor Willem V de reden om nu opeens aan Arend Sloet te schrijven? Waarom was een brief aan Van Heiden Hompesch nu opeens niet voldoende? In de eerste plaats was Van Heiden Hompesch een van de grootste tegenstanders van admissie van Van der Capellen.[15] In de tweede plaats was Van Heiden Hompesch een zeer eigengereid iemand, die bovendien door zijn heerszuchtig optreden velen tegen zich in het harnas joeg en zo als luitenant-stadhouder de reputatie van de prins ernstig schaadde.[16] Was Willem V bang dat Van Heiden Hompesch de brief naast zich neer zou leggen en wilde hij, door ook aan Arend Sloet te schrijven, hem dwingen om de brief op tafel te leggen? Immers, de wens van de prins zou via Arend Sloet toch bekend worden en het zou voor Van Heiden Hompesch gezichtsverlies betekenen als hij niet zou laten blijken ook daarvan op de hoogte te zijn. Of wilde Willem V hem misschien bewust aan de kant zetten, net als vroeger met Van Huffel was gebeurd? Dat laatste is niet onmogelijk, want hij moet beseft hebben dat het een ernstige ondermijning van Van Heiden Hompesch’ positie zou betekenen als hij pal tegen diens adviezen inging.[17] Maar we moeten niet vergeten dat Van Heiden Hompesch nog slechts een jaar in functie was. Zou Willem V zich het gevaar dat Van Heiden Hompesch betekende voor zijn positie toen al bewust geweest zijn? Hoe het zij, de prins zag in elk geval reden om aan Arend Sloet te schrijven. Die was voor admissie.[18]

De correspondentie

De brief van 16 oktober 1770 was het begin van een jarenlange correspondentie tussen Arend Sloet en de stadhouder.[19] In het begin schreef Willem V slechts sporadisch aan de Sallandse drost (1770: 1 keer; 1771: 1 keer; 1772: 3 keer; 1773: 1 keer; 1774: 3 keer; 1775: 2 keer; 1776: 1 keer; 1777: 1 keer). Vanaf 1778 kwam daar echter verandering in (1778: 8 keer; 1779: 15 keer; 1780: 12 keer; 1781: 9 keer; 1782: 7 keer; 1783: 9 keer). Vanaf 1784 was het, afgezien van één enkele brief uit 1786, vlak voordat Arend Sloet overleed, plotseling afgelopen.

Een luitenant-stadhouder had twee hoofdtaken. Hij moest de stadhouder van informatie voorzien betreffende de ambtenverdeling. De stadhouder moest ingelicht worden welke ambten er wanneer vrij waren, wat de regels waren die in acht genomen moesten worden en wie er voor een ambt in aanmerking kwamen. In de tweede plaats moest hij verslag doen van wat er in de provinciale politiek voorviel en moest hij zijn best doen om de politiek van de prins uitgevoerd te krijgen.[20] Die twee taken komen ook voortdurend in de brieven van Willem V aan Arend Sloet terug. De conclusie lijkt dan ook zeer gerechtvaardigd dat Arend Sloet inderdaad de rol van luitenant-stadhouder vervulde. Maar hoe groot was zijn invloed? Stond hij inderdaad, zoals Gabriëls zegt, onder Van Heiden Hompesch en Rouse of slaagde hij erin zijn invloed vanaf 1770 zover uit te breiden dat hij, zoals Stroink zegt, de belangrijkste vertrouwensman van de stadhouder werd in Overijssel?

De verdeling van ambten en commissies

Zoals gezegd was de eerste taak van de luitenant-stadhouder het informeren van de prins met betrekking tot de verdeling van ambten en commissies. De stadhouder had in dezen grote bevoegdheden. Die kon hij echter alleen uitoefenen met hulp van de luitenant-stadhouder.

Elk jaar werd in de Overijsselse steden de zogenaamde keur gehouden. Dan kozen de gemeenslieden uit hun midden nieuwe burgemeesters en vulden zij de door overlijden ontstane vacatures binnen de eigen gelederen op. De stadhouder moest echter de keur approberen.[21] In de loop der tijd had zich de gewoonte ontwikkeld dat de stadhouder voorafgaand aan de keur te kennen gaf wie volgens hem het beste gekozen konden worden. Deze recommandatie was eigenlijk in strijd met het regeringsreglement en gaf de stadhouder behoorlijk meer invloed dan hem eigenlijk toekwam.[22]

De recommandatie verliep natuurlijk via de luitenant-stadhouder. Ook Arend Sloet werd regelmatig door Willem V gevraagd wie volgens hem het beste gerecommandeerd konden worden als burgemeester of als gemeensman. Daarbij ging het niet alleen om de kleinere steden zoals Hasselt en Steenwijk, maar ook om de drie grote steden, die in de persoon van burgemeester Rouse toch een eigen luitenant-stadhouder hadden.

Ook bij de verdeling van de buitencommissies had de stadhouder meer bevoegdheden gekregen dan hem rechtens toekwam. Volgens het reglement moest hij per commissie kiezen uit een nominatie van vier kandidaten. Deze nominatie was echter in onbruik geraakt en vervangen door recommandatie. Bovendien was het gewoonte geworden om de tijdsduur van commissies op te delen in kortere delen zodat in één commissie meerdere personen benoemen konden worden.[23]

De provincie Overijssel had op generaliteitsniveau negen buitencommissies te verdelen. Deze wisselden bij toerbeurt tussen de drie steden en de drie kwartieren. De commissies in de Raad van State, de VOC en de WIC wisselden om de zes jaar, de twee in de Generaliteits Rekenkamer om de vier jaar en die in de vier admiraliteiten om de drie jaar. Daarnaast waren er nog de commissies van de ordinaris en extra-ordinaris gecommitteerden ter Generaliteit, elk per stad of kwartier één.[24]

Ook de recommandatie voor de buitencommissies verliep via de luitenant-stadhouder. Het is echter opvallend dat Arend Sloet tot aan het eind van de jaren zeventig hierover niet door Willem V geraadpleegd werd. Waarschijnlijk was het Van Heiden Hompesch die tot die tijd ook de recommandatie voor het kwartier van Salland waarnam. Pas toen in 1779 de vierjarige en in 1780 de driejarige commissies wisselden, werd Arend Sloet ingeschakeld. In een brief van 26 maart 1779, toen de beide commissies in de Generaliteits Rekenkamer naar Salland en Deventer gingen, deelde de prins hem mee: “onder tusschen hebbe ik de Commissie in de Generalitieits Rekenkamer begeeven twee Jaeren aen den Heere Van Gramsbergen, het derde Jaer aen den Heere van Beerse en het vierde aen den Heere van Mennigeshaven, en de Commissie wegens Deventer aen de Heeren H.G. Jordens, Wierts, Duykink en van Doorninck Volgens UHWG. Voorslag.” Een jaar later, toen nog meer commissies wisselden, werd hij uitgebreid ingelicht over de verdeling van de commissies voor Twente en Vollenhove. En in een brief van 15 april 1780 duikt opeens de volgende zin op: “Ik zal UHWG. consideratien afwagten over de 2 volgende Jaeren Extraordinaris Gecommitteerde ter Generaliteit wegens Zallandt, de 3 Jaeren Van die Commissie wegens Deventer; het 3de. Jaer wegens Campen, de 3 Jaeren Wegens Zwolle, als mede de Commissie als tweede Ordinaris Gecommitteerden wegens die Stad, welke noch Vacant zyn gebleeven.” Uit alles blijkt dat Arend Sloets invloed op de verdeling van de buitencommissies niet beperkt bleef tot Salland, maar zich op z’n minst ook uitstrekte tot de drie grote steden. In 1783 echter, toen zowel de driejarige als de vierjarige commissies wisselden, schreef Willem V hem wel alleen nog maar over de commissies voor Salland.

De ‘directie ter plaatse’

De tweede taak die Arend Sloet als luitenant-stadhouder te vervullen had, het inlichten van de stadhouder over de Overijsselse politiek en het uitvoeren van diens wensen, was aanvankelijk voor hem het belangrijkst. Juist omdat hij als drost van Salland presideerde op de Landdagen van de Staten van Overijssel, was hij de aangewezen persoon om daar de bespreking in een door de prins gewenste richting te sturen. Meestal ging het daarbij om generaliteitsaangelegenheden. Willem V zag het als zijn taak om de zeven gewesten, die toch elk hun eigen belangen hadden, zoveel mogelijk op één lijn te krijgen zodat er in de Generaliteitsvergadering daadkrachtige besluiten genomen konden worden. Daarom moesten de resoluties van de verschillende gewestelijke Statenvergaderingen niet teveel van elkaar afwijken. Om dat te bereiken verzocht hij ook Arend Sloet steeds weer “het daerheenen te dirigeeren dat door Haer Edele Mogende werde geconsenteerd in” een door hem gedaan voorstel.

Maar ook de provinciale problemen gingen de prins ter harte. In Overijssel had, naast zaken als dijkherstel en hulp aan noodlijdende ingezetenen, vooral het optreden van Van der Capellen zijn aandacht. Die had zich na zijn admissie tot de ridderschap in 1772 ontpopt als een zeer lastig patriot. Voortdurend uitte hij in de ridderschap en op de Landdagen zijn kritiek en regelmatig bemoeilijkte hij daar de besluitvorming. Op 26 december 1775 schreef Willem V, nadat hem door Arend Sloet verslag was gedaan van wat er op de laatste Landdag was gepasseert: “het is te wenschen dat een Middel gevonden werde om het Protest van den Heere van der Capellen uit de Notulen te doen lichten en om eene Resolutie te doen neemen om geen diergelyke stukken in zoo onbehoorlyke Termen gecoucheert in de Notulen van de Edele Mogende Heeren Ridderschap en Steeden te leyden.” Een andere keer, 9 april 1778, klaagde hij erover dat het Van der Capellen gelukt was om in z’n eentje een belangrijk besluit tegen te houden: “Ik rekene de Republiq verlooren Zoo men het Liberum Veto van een enkel lit van de Ridderschap admitteerd in zoo verre dat daer door een Poinct van beswaer of waer uit een beswaer kan resulteeren moet werden opgehouden. Poolen heeft noch geen tien Jaeren geleden ondervonden wat de gevolgen zyn van zoo eene vervloekte Constitutie, waer de Caprice of quaedwillenheit van een zomtyds omgekocht lid genoeg is om alle Mesures die de belange Jae zelfs de Zeekerheit van het land koomen te vereisschen, tegen te gaen, Ik ben verre van de Heer van der Cappellen te suspecteren van zich te laeten Corrumperen, maer zyn Hoofdigheit en Eygenzinnig Caracter is genoeg om het zelvde quaet, tegen zyne Intentie te doen.” Hij verzocht Arend Sloet om met de drost van Twente te overleggen hoe dit in de toekomst voorkomen zou kunnen worden.

Dat laatste was hem ingegeven door Rouse[25], die hierin een kans zag winst te boeken in de oude machtstrijd tussen ridderschap en steden. In die strijd ging het om het volgende. Sinds lange tijd werd er op de Staatsvergadering verschil gemaakt tussen zogenaamde punten van bezwaar, waarbij alleen met eenstemmigheid besloten kon worden, en punten van orde, waarbij een meerderheid voldoende was. Door de manier waarop er gestemd werd – de steden per stad, de ridderschap hoofdelijk, waarbij echter de drie stemmen van de steden even zwaar telden als alle stemmen in de ridderschap – was het mogelijk dat in een punt van bezwaar één lid van de ridderschap de besluitvorming kon tegenhouden. Dit was natuurlijk niet naar de zin van de steden, maar bij punten van orde waren zij maar al te graag bereid groot gewicht toe te kennen aan de stem van één enkel lid van de ridderschap, terwijl daar juist de ridderschap tegen was. De steden vonden namelijk dat de drie stemmen van de steden plus één stem uit de ridderschap als een voldoende meerderheid beschouwt moest worden.[26] Deze zogenaamde overstemmingkwestie werd door het optreden van Van der Capellen weer volop actueel. Wat totnogtoe zelden was voorgekomen, dreigde nu regelmatig te gebeuren: dat één lid van de ridderschap afwijkend van de rest stemde.

Tegen Van der Capellen

Van der Capellen concentreerde zich in zijn oppositie in de Overijsselse Statenvergadering op twee punten. In de eerste plaats verlangde hij de afschaffing van de drostendiensten. Dit waren diensten die door boeren verricht moesten worden voor de verschillende drosten en die volgens Van der Capellen in strijd waren met hun vrijheid.[27] In de tweede plaats ijverde hij voor een correcte naleving van het regeringsreglement. Dat betekende dat hij een eind wilde maken aan de recommandaties bij de stadskeuren en de nominaties voor de buitencommissies in ere wilde herstellen. Ook was hij een fel tegenstander van het splitsen van commissies.[28]

Sigismund van Heiden Hompesch
Sigismund van Heiden Hompesch

Zijn strijd tegen de drostendiensten maakt hem bijzonder gehaat bij Van Heiden Hompesch. De Twentse drost, ‘Colossus’ voor zijn vijanden, was immers een zeer heerszuchtig iemand en de drostendiensten waren voor hem een goede gelegenheid om zijn machtswellust bot te vieren. Het was dan ook geen wonder dat hij zelf zeer gehaat was bij de boeren van zijn kwartier.[29] Het is niet onmogelijk dat deze haatgevoelens voor Willem V reden zijn geweest om Van Heiden Hompesch minder geschikt te achten om in deze zaak zijn belangen te behartigen. Ook op Rouse kon hij nu niet bouwen; de steden waren juist voor afschaffing van de drostendiensten.[30] Zodoende wendde hij zich meer en meer tot Arend Sloet. In een schitterende brief (20 juli 1778) vol ironie waarschuwde hij hem “om desselfs Maetregelen te kunnen neemen tegens de Attaques die Waerschynlyk de Uitwerkzelen zullen zyn der Heilzaeme Pogingen van den HWG. Heer Van der Cappellen tot de Pol om alles in rep en roer te brengen”. Hij vervolgde: “Ik vertrouwe in deezen de Stad van Zwolle niet en vreeze dat zy nopens de Drosten Diensten onder een Deeken met gen. Heer liggen.”

Arend Sloet ging met beleid te werk. Hij besefte dat het de steden er vooral om te doen was om de invloed van de ridderschap in te perken. Ten koste van alles moest daarom in elk geval voorkomen worden dat het overstemmingvraagstuk in het nadeel van de ridderschap zou worden opgelost. Het beste was het om overstemming te vermijden. Desnoods moesten de drostendiensten daaraan opgeofferd worden. Daarom nam hij, toen het voor hem vast stond dat de drie steden plus enkele leden van de ridderschap voor afschaffing van de drostendiensten zouden stemmen en de drostendiensten eigenlijk niet meer te redden waren, het initiatief om ook voor afschaffing te stemmen. Zo gebeurde het op de Landdag van februari 1783 dat de meerderheid van de ridderschap instemde met afschaffing van de drostendiensten en het overstemmingvraagstuk omzeild werd. Van Heiden Hompesch was niet aanwezig en toen hij er naderhand van hoorde was hij zeer verbolgen. Verraad noemde hij het in een brief aan de stadhouder.[31]

Ook in zijn strijd tegen de recommandaties kon Van der Capellen rekenen op de steun van de steden. Deventer beet de spits af. Bij de keur van 1783 werden er geen recommandaties gevraagd. Arend Sloet had van de drost van Vollenhove enkele namen doorgekregen van personen die volgens de stadhouder voor recommandatie in aanmerking kwamen, maar dezen wilden niet, bang als zij waren om zich de woede van de overige gemeenslieden op de hals te halen. Vervolgens werd er een vrije keur gehouden waarbij onder andere de oranjegezinde burgemeester Putman aan de kant gezet werd. Moest Willem V deze keur approberen? Rouse vond van wel, Van Heiden Hompesch meende dat de prins Putman als burgemeester moest herstellen. Sloet adviseerde echter om een middenweg te volgen: Putman laten vallen, maar wel enkele andere gekozenen vervangen om zo het approbatierecht veilig te stellen. De stadhouder koos voor het laatste, maar bezweek later toch voor de Deventerse protesten.[32]

Toen het wisselen van de buitencommissies in 1783 in zicht kwam, leek Van der Capellen succes te krijgen met het aandringen op gebruik van het nominatierecht. Zwolle stelde een nominatie op, al zorgde Rouse er wel voor dat daar alleen namen op kwamen die Willem V’s goedkeuring konden wegdragen. Arend Sloet nam, tot grote woede van Van Heiden Hompesch, het initiatief om het Sallandse kwartier bijeen te roepen om een nominatie op te stellen. Toen moest Van Heiden Hompesch wel hetzelfde doen voor het Twentse kwartier. In beide kwartieren echter verklaarden de leden van de ridderschap van nominatie te willen afzien.[33] Het gevolg was dat Van der Capellen door deze actie van Sloet veel zwakker kwam te staan dan wanneer Van Heiden Hompesch zijn zin had gekregen. Hij kon nu niet meer zeggen dat het alleen de schuld van de stadhouder was dat het reglement niet werd nageleefd: de ridderschap wilde zelf niet anders.

In de loop van het jaar 1783 werd Arend Sloet ernstig ziek.[34] Dat betekende het einde van zijn invloed. Hij kon de Statenvergaderingen niet meer bijwonen en de briefwisseling met Willem V stopte. Op de Landdag van december 1783 presideerde de drost van Twente. Hij wist de overstemmingkwestie niet te omzeilen. Op een punt van vrij ondergeschikt belang stemden Van der Capellen en Van Pallandt tot Zuthem met de drie steden mee. Het gevolg was dat er grote oneenigheid ontstond over de vraag of er nu wel of geen meerderheid was.[35] Uiteindelijk besliste een generaliteitscommissie dat inderdaad van een meerderheid sprake was zodra één enkel lid van de ridderschap met de drie steden meestemde.[36]

Conclusie

Het wordt tijd om de balans op te maken. Hoe groot was Arend Sloets invloed als luitenant-stadhouder vergeleken met die van Van Heiden Hompesch en Rouse? We hebben gezien dat Arend Sloets invloed niet beperkt bleef tot het kwartier van Salland. Dat is belangrijk, want een van de argumenten van Gabriëls om Van Heiden Hompesch zo veel invloed toe te kennen is het feit dat diens correspondentie met de stadhouder niet beperkt bleef tot Twente.[37] Verder is het opvallend dat Arend Sloet er enkele keren in is geslaagd om zijn eigen wensen door te zetten ten koste van die van Van Heiden Hompesch en Rouse. Het is echter niet zo dat Arend Sloet zondermeer de belangrijkste luitenant-stadhouder in Overijssel is geweest. Misschien was hij dat op den duur wel geworden als zijn rol eind 1783 niet zo plotseling uitgespeeld was. Slechts enkele jaren, eigenlijk pas vanaf 1778, had hij de gelegenheid gehad om zijn invloed uit te oefenen.

Het lijkt er veel op dat Willem V steeds meer de voorkeur begon te geven aan Arend Sloet. Daarbij zullen verschillende overwegingen een rol gespeeld hebben. In de eerste plaats was hij door zijn functie als president van de Staten van Overijssel meer dan wie ook in de gelegenheid om invloed uit te oefenen. Bovendien kon de prins op hem altijd vertrouwen. In tegenstelling tot Van Heiden Hompesch die steeds zijn eigen weg ging en Rouse die eigenlijk vooral op de belangen van Zwolle lette, was Arend Sloet altijd bereid de stadhouder te volgen. Daar kwam nog bij dat hij in de Overijsselse politiek een middenpositie innam en bij niemand grote weerstand opriep, zoals Van Heiden Hompesch. Hij was familie van Van der Capellen, hun echtgenotes waren nichten, en hij onderhield de contacten met hem.[38] Tenslotte was hij iemand die door omzichtig en diplomatiek optreden veel wist te bereiken of juist te voorkomen. Zijn ziekte eind 1783 zal dan wel een grote tegenvaller voor de prins geweest zijn. In elk geval hoopte Willem V in 1786 nog dat hij weer in staat zou zijn zijn rol weer te gaan vervullen. Op 15 april schreef hij: “Ik hoope dat het aenstaende goede Saysoen aen UHWG. Gezondheit bevorderlyk mag weezen en dat UHWG. Wederom in Staet moge koomen om uit te gaen en ter Staets Vergaderinge het Presidie Waerteneemen.” Het mocht echter niet zo zijn. Op 12 mei overleed hij. Bij gebrek aan beter zag de stadhouder zich genoodzaakt Van Heiden Hompesch tot opvolger te benoemen.

Zowel Gabriëls als Stroink noemt Arend Sloet ‘allerminst een krachtfiguur’.[39] Beiden gronden dat op een losse ongefundeerde opmerking van De Jong.[40] Natuurlijk kan een dergelijke indruk gemakkelijk ontstaan naast iemand als Van Heiden Hompesch, maar het lijkt mij niet terecht. Arend Sloet steekt mij te vaak gunstig af bij de spreekwoordelijke olifant in de porseleinkast, die Van Hompesch was. Trouwens, niet alleen zijn handelen in de politiek, maar ook de manier waarop hij er in slaagde om door huwelijkspolitiek en beleggingen zijn bezit steeds uit te breiden, dwingt respect af.[41]

Noten

1. A.J.C.M. Gabriëls, De heren als dienaren en de dienaar als heer. Het stadhouderlijk stelsel in de tweede helft van de achttiende eeuw (Den Haag 1990) 27-29. (terug naar tekst)

2. Idem, 70-71. (terug naar tekst)

3. A.F. Stroink, ‘Arend baron Sloet van Tweenijenhuizen (1722-1786). drost en financier’, Overijsselse historische bijdragen 110 (1995) 45-66, aldaar 57. (terug naar tekst)

4. Gabriëls, De heren als dienaren, 235-247. (terug naar tekst)

5. Idem, 183, 235 en 244; M. de Jong, Joan Derk van der Capellen (Groningen/Den Haag 1921) 99. (terug naar tekst)

6. Gabriëls, De heren als dienaren, 236-241; Stroink, ‘Arend baron Sloet van Tweenijenhuizen’, 57. (terug naar tekst)

7. Stroink, ‘Arend baron Sloet van Tweenijenhuizen’, 54; vgl. Gabriëls, De heren als dienaren, 77-81. (terug naar tekst)

8. Gabriëls, De heren als dienaren, 242-247. (terug naar tekst)

9. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 94-96. (terug naar tekst)

10. Idem, 105-107. (terug naar tekst)

11. Idem, 169. (terug naar tekst)

12. Idem, 119-120. (terug naar tekst)

13. Idem, 125. (terug naar tekst)

14. Rijksarchief in Overijssel (RAO), Familiearchief Van den Santheuvel, inv. nr. 8. Alle aangehaalde brieven komen uit deze verzameling. Ik zal die daarom niet verder annoteren. (terug naar tekst)

15. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 119. (terug naar tekst)

16. Gabriëls, De heren als dienaren, 242. (terug naar tekst)

17. Idem, 185-186; vgl. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 162. (terug naar tekst)

18. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 121. (terug naar tekst)

19. In het RAO bevinden zich alleen brieven van Willem V aan Arend Sloet. De complete correspondentie is te vinden in het Koninklijk Huisarchief, Archief Willem V, inv. nr. 222-4. Deze brieven heb ik wegens tijdgebrek helaas niet kunnen bekijken. (terug naar tekst)

20. Gabriëls, De heren als dienaren, 181-182. (terug naar tekst)

21. Idem, 70. (terug naar tekst)

22. Idem, 83-84; De Jong, Joan Derk van der Capellen, 228-229. (terug naar tekst)

23. Gabriëls, De heren als dienaren, 85; De Jong, Joan Derk van der Capellen, 228-230. (terug naar tekst)

24. Gabriëls, De heren als dienaren, 51; zie voor het toerbeurtenstelsel: idem, 451. (terug naar tekst)

25. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 287-288. (terug naar tekst)

26. Gabriëls, De heren als dienaren, 27; De Jong, Joan Derk van der Capellen, 86-89. (terug naar tekst)

27. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 246-269. (terug naar tekst)

28. Gabriëls, De heren als dienaren, 86. (terug naar tekst)

29. Idem, 242. (terug naar tekst)

30. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 276. (terug naar tekst)

31. Idem, 580-581. (terug naar tekst)

32. Idem, 559-562 en 567-568. (terug naar tekst)

33. Idem, 597-598. (terug naar tekst)

34. Stroink, ‘Arend baron Sloet van Tweenijenhuizen’, 61. (terug naar tekst)

35. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 661-663. (terug naar tekst)

36. Idem, 691-692. (terug naar tekst)

37. A.J.C.M. Gabriëls, ‘Heiden Hompesch, Sigismund Vincent Gustaaf Lodewijk van (1731-1790), drost van Twente en van Salland’ in: J. Folkerts e.a. (red.), Overijsselse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Overijsselaars deel 3 (Amsterdam/Meppel 1993) 49-53, aldaar 50. (terug naar tekst)

38. Stroink, ‘Arend baron Sloet van Tweenijenhuizen’, 56. (terug naar tekst)

39. Gabriëls, De heren als dienaren, 242; Stroink, ‘Arend baron Sloet van Tweenijenhuizen’, 64. (terug naar tekst)

40. De Jong, Joan Derk van der Capellen, 235. (terug naar tekst)

41. Stroink, ‘Arend baron Sloet van Tweenijenhuizen’, 45-54. (terug naar tekst)

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in