Met deze goedheid en genade van God gaat zijn heiligheid en gerechtigheid hand in hand. God heet de heilige, niet alleen omdat Hij verheven is boven elk schepsel als schepsel, maar bovenal omdat Hij afgezonderd is van alles wat zondig en onrein is in de wereld is. En daarom eist Hij dat zijn volk, dat Hij uit vrije genade als zijn eigendom uitkoos, heilig is Ex. 19:5-6, Lev. 11:44-45, 1 Pet. 2:9 en heiligt Hij zichzelf in haar door Christus, Ef. 5:26-27 die zichzelf voor haar geheiligd heeft, opdat ook zij geheiligd mocht zijn in waarheid. Joh. 17:19 Met die heiligheid van God is dan weer zijn gerechtigheid nauw verbonden. Want als de heilige kan Hij geen gemeenschap hebben met de zonde. Hij haat die, Ps. 45:8, Job 34:10 toornt ertegen, Rom. 1:18 is jaloers om zijn eer Ex. 20:5 en kan dus de schuldige zeker niet voor onschuldig houden. Ex. 20:5-7 Zijn heilige natuur eist dat Hij ook buiten zich in de wereld van de schepselen het recht overeind houdt en zonder aanzien des persoons ieder vergeldt in overeenstemming met zijn werken. Rom. 2:2-11, 2 Kor. 5:10 Tegenwoordig maakt men zichzelf en anderen wel wijs dat God zich niet bekommert om zulke kleinigheden als de zondige gedachten en daden van de mensen. Maar de echte, de levende God die de Schrift ons laat kennen, denkt er heel anders over. Hij vertoornt zich verschrikkelijk zowel over de aangeboren zonden als over de zondige daden en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwig straffen. Deut. 27:26, Gal. 3:10
Volgens die gerechtigheid straft Hij echter niet alleen de goddelozen. Volgens de opmerkelijke leer van de Schrift is het volgens diezelfde gerechtigheid dat Hij heil bestemd voor de vromen. Weliswaar zijn die vromen, op zichzelf beschouwd, zondaren en niet beter dan de anderen. Terwijl de goddelozen hun zonden verbergen of verbloemen, zijn zij het juist die hun schuld erkennen en belijden. Maar dit vormt juist het onderscheid. Hoewel persoonlijk schuldig en onrein, staan ze toch, wat betreft de zaak, aan Gods kant en tegenover de wereld. Ze mogen dus pleiten op de belofte van zijn genadeverbond, op de waarheid van zijn woord, op de gerechtigheid die God zelf in Christus verschaft heeft.
Volgens die gerechtigheid, zo mogen we met eerbied zeggen, is God zelf verplicht om aan zijn volk de zonden te vergeven en het eeuwige leven te schenken. Ps. 4:2, 7:10, 31:2, 34:23, 35:23, 51:16, 103:17, 1 Joh. 1:9 En als God vaak op zich laat wachten en de vromen lange tijd in hun geloof worden beproefd, dan komt daarna in hun volkomen redding nog schitterender Gods betrouwbaarheid en trouw aan het licht. Gen. 24:27, 32:10, Joz. 21:45, 2 Sam. 7:28, Ps. 57:4, 105:8
De Heer zal het voor zijn volk voltooien, zijn goedertierenheid is voor eeuwig. Ps. 138:8 Hij is barmhartig en genadig, lankmoedig en groot in weldadigheid en waarheid. Ex. 34:6, Ps. 86:15, 103:8, 145:8
Dezen vertrouwen wel op wagens en die op paarden, maar wij zullen vertrouwen op de naam van de Heer onze God. Ps. 20:8, Jer. 9:23-24, 1 Kor. 1:31, 2 Kor. 10:17 Want zo’n God is onze God eeuwig en altijd. Hij zal ons leiden tot de dood toe. Ps. 48:15 Hij is een zalig en een heerlijk God. 1 Tim. 6:15, Ef. 1:17 En gelukkig is het volk wiens God de Heer is. Ps. 33:12