De mededeelbare eigenschappen zijn zo talrijk dat het niet mogelijk is ze allemaal op te sommen en te beschrijven. Als we ze volledig zouden willen behandelen, zouden we alle namen, beelden en gelijkenissen moeten beschrijven waarvan de Heilige Schrift zich bedient om ons er enig idee van te geven wie en wat God voor zijn schepselen en vooral voor zijn volk is. Zoals hierboven met enkele woorden aangegeven werd, schrijft de Schrift aan God alle lichaamsdelen toe, zoals ogen en oren, handen en voeten enzovoort. Ze draagt op God alle menselijke gewaarwordingen, aandoeningen, hartstochten, besluiten en handelingen over. Ze duidt Hem aan met alle namen van ambten en beroepen die onder de mensen voorkomen en noemt Hem een koning en wetgever en rechter, een soldaat en held, een landbouwer en een herder, een man en vader. Ze roept de hele organische en anorganische wereld te hulp om God dichtbij ons te brengen en vergelijkt Hem met een leeuw, een arend, een zon, een vuur, een bron, een rotssteen, een schild enzovoort. Dat alles is dan een middel om ons God te laten kennen en een diepe indruk te geven van de algenoegzaamheid van zijn wezen. Wij mensen hebben voor ons geestelijk en lichamelijk bestaan heel de wereld buiten ons nodig. Want we zijn in onszelf arm en zwak en zijn en hebben niets. Maar dat alles wat we nodig hebben, voor ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid, dat is allemaal zonder uitzondering, oorspronkelijk, volmaakt, in oneindige volheid, voor ons in God aanwezig. Hij is het hoogste goed en een overvloedige fontein van al het goede.

Het eerste dat de Heilige Schrift met al die benamingen en omschrijvingen van het goddelijk wezen beoogt, is nu wel om ons een onuitwisbare indruk te geven dat Jehova, de God die zich aan Israël en in Christus geopenbaard heeft, de echte, de wezenlijke, de levende God is. De afgoden van de heidenen en de afgoden van de (pantheïstische en polytheïstische, deïstische en atheïstische) filosofen zijn het werk van mensenhanden. Ze spreken niet, ze zien niet, ze horen niet, ze tasten niet, ze gaan niet. Maar Israëls God is in de hemel en doet alles wat Hem behaagt. Hij is de enige, Deut. 6:4 de waarachtige, Joh. 17:3 de eeuwig levende God. Deut. 5:26, Joz. 3:10, Dan. 6:27, Hand. 14:15, 2 Kor. 6:16, 1 Tim. 3:15, 6:17 Mensen willen van God een dode God maken, om dan met Hem te kunnen doen wat ze maar willen. Maar de Heilige Schrift roept de mens toe: je dwaalt, God bestaat. Hij is de echte God, Hij leeft, nu en in eeuwigheid. En vreselijk is het om te vallen in de handen van de levende God. Heb. 10:31
Als zo’n levende God, die louter leven is en een fontein van alle leven, Ps. 36:10, Jerermia 2:13 is Hij verder Geest, Joh. 4:24 zonder lichaam, al worden er allerlei lichamelijke ledematen en handelingen aan Hem toegeschreven. Deut. 4:12, 4:16 Daarom is Hij onmogelijk af te beelden, Deut. 4:15-19 en onzichtbaar. Ex. 33:20, Joh. 1:18, 6:46, 1 Tim. 6:16 Als Geest heeft Hij dan verder bewustzijn, volmaakte kennis van zichzelf, Mat. 11:27, 1 Kor. 2:10 en uit en door zichzelf ook volmaakte kennis van alles wat in de tijd zijn of gebeuren zal, hoe verborgen of nietig het ook wezen mag, Jes. 46:10, Jer. 11:20, Mat. 10:30, Heb. 4:13 wil, waardoor Hij zelf alles doet wat Hem behaagt (verborgen wil of besluitende wil) Ps. 115:3, Spr. 21:1, Dan. 4:35 en ook bepaalt wat als regel voor ons gedrag moet gelden (geopenbaarde wil of bevelende wil), Deut. 29:29, Mat. 7:21, 12:50 en macht, waardoor Hij, ondanks alle tegenstand, kan uitvoeren wat Hij zich heeft voorgenomen en geen ding voor Hem onmogelijk is. Gen. 18:14, Jer. 32:27, Zach. 8:6, Mat. 19:26, 1 Tim. 6:15