9.4 – Onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen van God

0
96

De poging om bij de leer van God alle gegevens van de Heilige Schrift in aanmerking te nemen en dus zowel zijn verhevenheid boven als zijn verwantschap aan het schepsel te handhaven, leidde in de christelijke kerk al vroeg tot het onderscheiden van twee groepen eigenschappen in het goddelijk wezen. Die twee groepen werden van oudsher wel met verschillende namen aangeduid en nog spreekt de roomse theologie het liefst van negatieve en positieve (ontkennende en stellende), de lutherse theologie van quiescente en operatieve (rustende en werkende) en de gereformeerde theologie van onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen. Maar in het wezen van de zaak komt de indeling toch bij allen op hetzelfde neer. Ze is altijd bedoeld om zowel Gods transcendentie (zijn onderscheidenheid van en verhevenheid boven de wereld) als zijn immanentie (zijn gemeenschap met en zijn wonen in de wereld) te handhaven. De gereformeerde benamingen onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen laten deze bedoeling nog duidelijker uitkomen dan de benamingen die bij de roomsen en de luthersen in gebruik zijn. De handhaving van de eerstgenoemde eigenschappen bewaart ons voor het polytheïsme (heidens veelgodendom) en pantheïsme (algodendom). En de handhaving van de tweede groep behoedt ons voor het deïsme (geloof in één God, zonder openbaring) en het atheïsme (de ontkenning van het bestaan van God).

Er is geen overwegend bezwaar, al zijn al onze benamingen gebrekkig, om de gereformeerde indeling te blijven gebruiken. Alleen moeten we dan wel bedenken dat de beide groepen van onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen niet los en gescheiden naast elkaar staan. Natuurlijk kunnen we ze niet beide tegelijk behandelen en moeten we de ene wel vóór de andere bespreken. Maar de bedoeling van de indeling is toch dat we het ons altijd juist voor de geest zouden stellen dat God al zijn mededeelbare eigenschappen bezit op een absolute manier, in een oneindige en dus onmededeelbare mate. Gods kennis, wijsheid, goedheid, gerechtigheid enzovoort hebben wel enige trekken van overeenkomst met diezelfde deugden in schepselen, maar ze zijn God eigen op een onafhankelijke, onveranderlijke, eeuwige, alomtegenwoordige, eenvoudige, kortom absoluut goddelijke manier. Daarom kunnen we bij schepselen wel onderscheid maken tussen hun wezen en hun eigenschappen. Een mens kan zijn arm en zijn been, kan zelfs in slaap of ziekte zijn bewustzijn verliezen, zonder dat hij ophoudt mens te zijn.

Maar bij God is dat niet mogelijk. Zijn eigenschappen vallen met zijn wezen samen. Elke eigenschap is zijn wezen. Hij is niet alleen wijs en waar, goed en heilig, rechtvaardig en barmhartig. Nee, Hij is de wijsheid, de waarheid, de goedheid, de heiligheid, de rechtvaardigheid, de barmhartigheid zelf en dus ook de oorsprong en fontein van alles wat aan die deugden in schepselen aanwezig is. Hij is alles wat Hij heeft en de bron van alles wat schepselen hebben, de overvloedige fontein van alle goede dingen.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in