9.2 – Twee motieven om te ontkennen dat God gekend kan worden

0
185

Maar als we zo het begin van het eeuwige leven in ons hart ontvangen hebben, dan kan het niet anders of we verlangen er altijd naar om meer te kennen van Hem die ons dat leven schonk. Uit onszelf zien we dan na verloop van tijd en steeds meer op naar Hem die de fontein van onze zaligheid is. Van de troost die we genieten in ons hart, van het nut en de vrucht die de kennis van God voor onze eigen persoon en voor ons leven afwerpt, gaan we altijd verder terug naar de aanbidding van het eeuwige wezen. We komen dan steeds meer tot het inzicht dat God niet om ons bestaat, maar dat wij bestaan om Hem. Onze zaligheid wordt ons niet onverschillig, maar die wordt een middel voor zijn heerlijkheid. De kennis van God schonk ons het leven, maar het leven leidt ons terug naar de kennis van Hem. In God vinden we al ons heil en al onze eer. Hij wordt het object van onze aanbidding, de inhoud van ons lied, de kracht van ons leven. Uit God, door God en tot God alle dingen – dat wordt de keus van ons hart en de leus van ons handelen. Wijzelf en alle schepselen om ons heen worden middelen voor zijn heerlijkheid. De waarheid, die we eerst vooral liefhebben omdat die ons het leven schonk, wordt ons daarna meer en meer dierbaar om zichzelf, om wat die ons openbaart en laat kennen over het eeuwige wezen. Heel de geloofsleer, in haar geheel en in al haar delen, wordt een verkondiging van Gods lof, een uitspreiding van zijn deugden, een verheerlijking van zijn Naam. De catechismus leidt ons naar de geloofsbelijdenis.

Als we ons echter in enige mate proberen in te denken wat het zegt dat wij, arme, zwakke, zondige schepselen, God kennen, die het oneindige, eeuwige wezen is, dan maakt een diepe eerbied en een heilige schuchterheid zich meester van ons gemoed. Is het dan werkelijk mogelijk dat er in het verduisterde bewustzijn van het schuldige mensenkind een lichtstraal valt van Hem die geen mens gezien heeft en ook niet zien kan, die woont in een ontoegankelijk licht, 1 Tim. 6:16 die louter licht is zonder duisternis? 1 Joh. 1:5

Er zijn er velen geweest en ze zijn er nog die op deze vraag een ontkennend antwoord hebben gegeven. Maar deze ontkenning van de kenbaarheid van God kan uit twee zeer verschillende stemmingen bij de mens voortkomen. Tegenwoordig is die ontkenning bij velen de conclusie van een zuiver verstandelijke, abstract-wetenschappelijke redenering.

Men zegt dan dat de kennis van het verstand van de mens tot de waarneembare verschijnselen beperkt is en dat het een tegenstrijdigheid is om aan de ene kant aan God persoonlijkheid, bewustzijn en wil toe te schrijven en dan toch aan de andere kant te zeggen dat Hij oneindig, eeuwig en absoluut onafhankelijk is.

Hiertegen kunnen we dadelijk opmerken dat er inderdaad geen kennis van God bij de mens bestaan kan tenzij God zich op een algemene manier, in natuur en geschiedenis, of ook op een bijzondere manier, door de Zoon, aan ons geopenbaard heeft. Als God zich echter geopenbaard heeft, spreekt het vanzelf dat Hij ook in dezelfde mate waarin Hij zich geopenbaard heeft, gekend kan worden. Maar als men zou willen beweren dat Hij zich ook op geen enkele manier en door geen enkel middel geopenbaard heeft, dan zou dit erop neerkomen dat de wereld eeuwig naast en onafhankelijk van God had bestaan, dat Hij zich niet in en door de wereld kon openbaren. En dan zou daaruit volgen dat we nooit meer over God moesten spreken, omdat dit woord niets meer dan een klank is, zonder enige basis in de werkelijkheid. Het zogenaamde agnosticisme (de leer van de onkenbaarheid van God) staat praktisch gelijk met het atheïsme (de ontkenning van het bestaan van God).

Maar de ontkenning van de kenbaarheid van God kan ook voortkomen uit een diep besef van eigen kleinheid en nietigheid en uit een daarmee gepaard gaand diep gevoel van Gods oneindige grootheid en alles overweldigende majesteit. In deze zin is de erkenning: ‘Wij weten niets, de kennis is voor ons te wonderlijk,’ de belijdenis van alle vromen geweest. Bij de vaders en leraars van de kerk komt vaak de uitdrukking voor dat ze, als ze over God nadenken, ten slotte veel beter kunnen zeggen wat Hij niet dan wat Hij wèl is. Calvijn vermaant zijn lezers ergens om toch niet door eigen kracht aan God de mysteries te willen ontroven die de vatbaarheid van ons zwak verstand ver te boven gaan. En dichters, zoals bijvoorbeeld Vondel en Bilderdijk, hebben vaak deze alles overtreffende grootheid van God op de meest verheven wijze bezongen in hun lied.

Al kan deze ootmoedige belijdenis van Gods verheven majesteit en de nietigheid van de mens nu ook in zekere zin een ontkenning van de kenbaarheid van God genoemd worden, om misverstand te vermijden verdient het toch de voorkeur om in overeenstemming met de Heilige Schrift onderscheid te maken tussen de begrijpelijkheid en de kenbaarheid van God. Er is immers geen boek ter wereld dat, in dezelfde mate en op dezelfde manier als de Heilige Schrift, aan de ene kant de absolute verhevenheid van God boven elk schepsel en aan de andere kant tegelijk de innige band en de nauwe verwantschap tussen het schepsel en zijn Schepper overeind houdt.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in