In het Westen breidde de macht van de katholieke kerk, onder leiding van de bisschoppen van Rome, zich van eeuw tot eeuw uit. Op een lange tijd van vervolging en smaad volgde na de bekering van keizer Constantijn tot het christendom een tijd van rust, bevoorrechting en aanzien. Hoewel de verwereldlijking hand over hand toenam, heeft de kerk in het tijdperk vanaf Constantijns bekering tot aan de Reformatie toe toch ook heel grote verdiensten verworven. Zoals ze in de eerste eeuwen het heidendom weerstond en overwon, zo heeft ze ook later ijverig gearbeid aan de bekering van de volken en de beschaving van Europa, de grote waarheden van het christendom en de zelfstandigheid van de kerk met prijzenswaardige standvastigheid gehandhaafd en krachtig meegewerkt aan de ontwikkeling van een christelijke kunst en wetenschap. Maar wat haar verdiensten ook waren, het kan moeilijk ontkend worden dat ze zich bij haar uitbreiding en machtsontwikkeling meermalen in een richting bewoog die niet was aangewezen door het oorspronkelijke, apostolische christendom. Dat komt vooral in drie opzichten uit.
In de eerste plaats heeft de katholieke kerk de traditie meer en meer verheven tot een zelfstandige geloofsregel naast, boven en zelfs tegenover de Heilige Schrift. Tal van roomse leerstellingen en praktijken, zoals bijvoorbeeld de mis, het celibaat voor de geestelijkheid, de verering van de heiligen, de onbevlekte ontvangenis van Maria enzovoort zijn met geen woord uit de Schrift te bewijzen, maar worden toch gehandhaafd op grond van de overlevering. Van deze overlevering heet het dat die alleen mag bevatten ‘wat overal, altijd en door allen geloofd is’, maar ten slotte wordt toch altijd door de paus uitgemaakt of iets traditie is. Daardoor wordt heel de verhouding van Schrift en Kerk bij Rome omgekeerd. De Schrift is niet noodzakelijk, maar alleen nuttig voor de kerk. De kerk is echter noodzakelijk voor de Schrift. Want de Schrift heeft geen gezag dan door de kerk, die haar geloofwaardig verklaart. De Schrift is in zichzelf onduidelijk en wordt pas duidelijk door de uitleg door de kerk. Ze gaat niet vooraf aan en is niet het fundament van de kerk, maar de kerk neemt de eerste plaats in en vormt ook de basis waarop de Schrift rust. Ook al deelden de profeten en apostelen in de gave van de inspiratie, ook de paus geniet, wanneer hij ‘ex cathedra’, in zijn pauselijke hoedanigheid spreekt, een bijzondere ondersteuning en leiding van de Geest en is onfeilbaar. Zo is de kerk dus in zichzelf voldoende en kan zij desnoods de Schrift missen. Ze is de enige, ware, volkomen middelares van het heil, de bezitster en uitdeelster in de sacramenten van alle weldaden van de genade, het genademiddel bij uitstek, de staat en het rijk van God op aarde.
In de tweede plaats heeft de katholieke kerk de kern van het evangelie – dat is: Gods vrije genade, de rechtvaardiging van de zondaars door het geloof alleen, zonder de werken van de wet – zo niet geheel verloren dan toch met zeer onzuivere onderdelen vermengd en zo het onderscheid tussen wet en evangelie verward. Al in de eerste eeuwen komt deze verbastering van het oorspronkelijke evangelie voor. Maar later nam die toe en werd die officieel goedgekeurd. In de strijd tussen Augustinus en Pelagius, die principieel nog altijd voortduurt, heeft de roomse kerk vooral na de Hervorming meer en meer, niet in naam, maar metterdaad, voor de laatste partij gekozen. God geeft wel aan de mens die het evangelie hoort, de macht om zich te bekeren en in de bekering te volharden. Maar het willen en volbrengen hangt van de mens zelf af. Door goede werken moet hij de toegang tot Gods Koninkrijk verwerven.
Die goede werken vallen bij Rome in twee grote groepen uiteen: in werken om de gewone, voor allen geldende geboden te houden en in werken om de adviezen te volbrengen die door Christus nog aan die geboden zijn toegevoegd (celibaat, armoede en gehoorzaamheid). De eerste weg is goed, maar de tweede is beter. Moeilijker, maar ook korter en veiliger. De ene is geschikt voor de leken, de andere voor de monniken en nonnen. Wie op deze weg van de goede werken wandelt, ontvangt van de kerk door middel van de sacramenten telkens zoveel genade als hij zich waardig gemaakt heeft. Ten slotte komt hij, als hij tot het einde toe volhardt, niet al bij de wedergeboorte en zelfs niet bij de dood, maar na een jarenlang verblijf in het vagevuur in het hemelrijk aan.
In de derde plaats heeft de katholieke kerk al spoedig een onderscheid tussen geestelijkheid en leken gemaakt. Niet de gelovigen in het algemeen, maar de geestelijken alleen zijn priesters in eigenlijke zin. En in de geestelijke stand zijn na verloop van tijd ook weer allerlei onderscheidingen aangebracht.
In het Nieuwe Testament zijn de namen ouderling en opziener aanduidingen voor dezelfde ambtsdragers. Maar al in de tweede eeuw werd deze eenheid uit het oog verloren. De opziener (episcopus, bisschop) werd hoog boven de diakenen en ouderlingen (of presbyters, priesters) verheven en langzamerhand als een opvolger van de apostelen en als een bewaarder van de traditie beschouwd. Deze bisschoppen hebben domheren, pastoors, kapelaans onder zich en hebben aartsbisschoppen, patriarchen en ten slotte de paus boven zich. In de paus, die op het Vaticaans concilie in Rome in 1870 officieel onfeilbaar werd verklaard, sluit heel deze wijdvertakte, kerkelijke hiërarchie zich af. Hij is de ‘vader’ (papa, paus) van heel de kerk, de ‘opperste priester’, de opvolger van Petrus, de ‘plaatsvervanger van Christus’, de hoogste wetgevende en rechtsprekende macht, die met behulp van een groot college van beambten (curie: kardinalen, prelaten, procurators, notariï enzovoort) heel de kerk regeert.
Deze dwalingen, die met kleine afwijkingen begonnen zijn, hebben in de loop van de eeuwen steeds grotere afmetingen aangenomen. Ze hebben zich ontwikkeld en ontwikkelen zich nog altijd voort in deze richting dat de christelijke, katholieke kerk vanouds hoe langer hoe meer overgaat in de ultramontaanse, in de roomse (aan de gemeente in Rome onlosmakelijk gebonden), in de pauselijke kerk, waarin Maria, de moeder van Christus, en de paus, de plaatsvervanger van Christus, de persoon en het werk van Christus steeds verder op de achtergrond dringen. De drie bovengenoemde dwalingen doen tekort aan en maken inbreuk op het profetisch, het priesterlijk en het koninklijk ambt van Christus.