De Apostolische Geloofsbelijdenis (de twaalf artikelen) is het oudste symbool. Het werd weliswaar niet door de apostelen opgesteld, maar het ontstond toch al in het begin van de tweede eeuw en ontwikkelde zich uit het trinitarisch doopbevel dat Christus zelf gegeven had. Mat. 28:19 Oorspronkelijk was het iets korter dan wij het nu kennen, maar de basisvorm was dezelfde. Het was een korte opsomming van de grote feiten waarop het christendom rust. En als zodanig is het nog altijd de gemeenschappelijke basis en de onverbreekbare band van de hele christenheid. Bij dit apostolisch symbool komen nog vier andere belijdenisgeschriften, die een oecumenisch (algemeen) karakter dragen en door vele kerken worden aangenomen, namelijk (1) de belijdenis van het concilie in Nicea in 325, (2) de belijdenis die in artikel 9 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis de Geloofsbelijdenis van Nicea heet, maar die weliswaar de belijdenis van Nicea in zich opneemt, maar toch uitbreidt en die pas geruime tijd later is ontstaan, vervolgens (3) de belijdenis van het concilie van Chalcedon in 451 en ten slotte (4) nog de ten onrechte zo genoemde Geloofsbelijdenis van Athanasius, die ook in artikel 9 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis als symbool wordt aanvaard.

In al deze symbolen wordt de leer over Christus en over de drie-eenheid uiteengezet. Daarover ging immers in de eerste eeuwen de grote strijd. ‘Wat denkt u van de Christus?’ – dat was de allesbeheersende vraag die de gemeente voor zichzelf en tegenover heel de wereld vanuit het Woord van de Heer moest beantwoorden.
Naar de Joodse kant helden al degenen over die Jezus wel wilden erkennen als een mens, die door God was gezonden, met buitengewone gaven was toegerust, door de profetische geest was bezield en machtig was in woorden en in werken, maar dan toch verder niet meer was dan een mens. En van heidense kant wilde men in Jezus wel een godenzoon, een Godsgestalte zien, die uit de hemel afkomstig was en die, net als de engelen in het Oude Testament, zich een korte poos op aarde had vertoond en een schijnlichaam aangenomen had. Maar men weigerde in Hem de eniggeborene van de Vader te belijden, die vlees geworden was. En tegenover deze beide ketterijen moest de gemeente, in aansluiting bij de Schrift, zowel handhaven dat Christus de echte, eniggeboren Zoon van God was, als ook dat Hij werkelijk in het vlees gekomen was. Dat sprak ze na een lange worsteling in de bovengenoemde belijdenisschriften uit en ze verwierp met de apostel Johannes als antichristelijk elke leer die ontkent dat de Zoon van God in het vlees gekomen is. 1 Joh. 2:18, 2:22, 4:2-3 Daarmee handhaafde de christelijke kerk het wezen en de kern, de heel bijzondere eigenaardigheid van de christelijke godsdienst. En daarom hebben de concilies en synodes waarin dit grote werk tot stand is gekomen voor heel de christenheid zo’n grote, fundamentele betekenis. In de feiten van het christendom die de apostolische belijdenis opsomt en in de leer van de persoon van Christus en van het drie-enig wezen van God bestaat er tussen de christelijke kerken een overeenstemming die hen allemaal onderling verenigt tegenover jodendom en heidendom en die bij het droeve verschil dat hen verdeelt, niet vergeten en niet miskend mag worden.
Maar op de gemeenschappelijke basis is er toch spoedig allerlei onenigheid en scheuring gerezen. De praktijk van de tucht leidde tot de afscheidingen van het montanisme (tweede helft van de tweede eeuw), het novatianisme (midden derde eeuw) en het donatisme (vierde eeuw). Veel ernstiger was nog de scheuring die zich langzamerhand voltrok tussen de kerk in het Oosten en die in het Westen. Verschillende oorzaken droegen daaraan bij: in de eerste plaats de afkeer tussen Grieken en Latijnen, de jaloezie tussen Constantinopel en Rome, de twist om de oppermacht tussen de patriarchen en de paus.
Daarbij kwamen vele kleinere verschillen in leer en eredienst. Het belangrijkste van die verschillen bestond uit de belijdenis van de Griekse kerk dat de Heilige Geest in het goddelijke wezen niet uitging van de Vader en de Zoon (filioque), zoals het Westen leerde, maar alleen van de Vader. De scheiding, die nu en dan al voor een tijd tot stand kwam, werd in 1054 definitief. De kerk in het Oosten, die zich bij voorkeur de orthodoxe kerk noemt, omdat ze naar haar mening beter dan Rome trouw is gebleven aan de leer van de oude kerk, leed grote verliezen door allerlei sekten (Armeense christenen, nestorianen in Syrië, thomaschristenen in Perzië, monofysitische jakobieten in Syrië en kopten in Egypte, maronieten in Libanon) die zich van haar afscheidden en vooral ook door het mohammedanisme, dat zich in 1453 zelfs meester maakte van Constantinopel.
Aan de andere kant kreeg de kerk van het Oosten echter een belangrijke aanwinst door de bekering van de Slaven en bestaat ze nu nog als de orthodoxe kerk in Griekenland, Turkije, Rusland en in enkele kleine landen, zoals Bulgarije, Servië en Roemenië. In Rusland wordt haar bestaan echter ondermijnd door het optreden van vele talrijke en zeer uiteenlopende sekten. Net als de staat verkeert ook de kerk er in een zeer ernstige crisis.