Het ontbrak in de tijd van de apostelen en daarna niet aan allerlei verschil van mening over het wezen van het christendom en over de verhouding waarin het stond tot jodendom en heidendom. Maar des te verwonderlijker is de eenstemmigheid waarmee de Schrift in heel de christelijke kerk is aanvaard als het Woord van God.

Dit geldt in de eerste plaats voor het Oude Testament. In het onderwijs van Jezus en de apostelen werd er telkens melding van gemaakt en een beroep op gedaan. Ongemerkt en als gold het de natuurlijkste zaak van de wereld ging met het onderwijs van Jezus en de apostelen het gezag van het Oude Testament uit de Joodse kerk over in de christelijke gemeente. Het evangelie bracht het Oude Testament mee en kon zonder dat niet aangenomen en erkend worden. Het evangelie is immers de vervulling van de beloften van het Oude Testament en hangt zonder deze beloften in de lucht. En het Oude Testament is het voetstuk waar het evangelie op rust, de wortel waaruit het gegroeid is. Zodra het evangelie ergens ingang vond, werden daarmee en daarin ook tegelijk en zonder enige tegenspraak de Schriften van het Oude Testament aanvaard als het Woord van God. De nieuwtestamentische gemeente bestond dus geen ogenblik zonder Bijbel. Vanaf het begin was zij in het bezit van de wet, de psalmen en de profeten.
Daarbij kwamen nu al spoedig de apostolische geschriften. Voor een deel waren deze geschriften, zoals de evangeliën en de algemene zendbrieven, bestemd voor heel de kerk. Voor een deel waren ze, zoals de andere brieven, geadresseerd aan een bepaalde gemeente in Rome, in Korinthe, in Kolosse enzovoort.
Het ligt voor de hand dat al deze geschriften, als afkomstig van apostelen en apostolische mannen, vanaf het begin bij de christelijke gemeenten in groot aanzien stonden, in de vergadering werden voorgelezen en ook wel aan andere gemeenten ter lezing werden toegezonden. Zo verzoekt de apostel Paulus zelf om de zendbrief die hij aan de gemeente in Kolosse schrijft, nadat hij daar gelezen is, ook in de gemeente in Laodicea te lezen en om omgekeerd ook in Kolosse kennis te nemen van de brief die hij vanuit Laodicea geschreven heeft en waarmee waarschijnlijk de brief aan Efeze wordt bedoeld. Kol. 4:16 En Petrus noemt niet alleen een zendbrief die zijn lezers kort geleden van Paulus ontvangen hebben, maar spreekt ook over andere brieven van deze apostel, die wel dezelfde leer bevatten als die Petrus voordraagt, maar die soms moeilijk te begrijpen zijn en door onkundige en onstandvastige mensen verdraaid worden. 2 Pet. 3:15-16 Uit deze plaats kan nu wel niet worden afgeleid dat er toen al een verzameling van Paulinische brieven bestond. Maar wel volgt er duidelijk uit dat de geschriften van Paulus in een veel wijdere kring bekend waren dan in de plaatselijke gemeenten waaraan ze ieder in het bijzonder gericht waren. Natuurlijk putten de gemeenten in de eerste tijd hun kennis van het evangelie grotendeels uit de mondelinge prediking van de apostelen en hun leerlingen.
Maar toen dezen uitstierven en hun verkondiging ophield, moesten de geschriften van de apostelen vanzelf hoe langer hoe meer in waarde rijzen. Uit getuigenissen omstreeks het midden van de tweede eeuw weten we dan ook dat de evangeliën en niet lang daarna ook de brieven geregeld in de vergadering van de gelovigen gelezen werden, als bewijs van een of andere waarheid werden aangehaald en met de geschriften van het Oude Testament op één lijn werden geplaatst. Tegen het einde van de tweede eeuw gelden de geschriften van het Nieuwe Testament samen met die van het Oude Testament als ‘heel de Schrift’, als ‘het fundament en de steunpijler van ons geloof’, als de Schrift, die geregeld in de godsdienstige samenkomsten gelezen werden (Irenaeus, Clemens Alexandrinus, Tertullianus). Over sommige geschriften (Hebreeën, Jakobus, Judas, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes, Openbaring van Johannes, de brief van Barnabas, de Herder van Hermas enzovoort) bestond er nog lange tijd verschil van mening of ze wel of niet tot de heilige Schriften gerekend moesten worden. Maar ook hierover kwam na verloop van tijd meer helderheid en eenstemmigheid. De algemeen erkende geschriften werden samengevat onder de naam canon (regel van de waarheid of van het geloof) en op de synode in Laodicea in het jaar 360, in Hippo Regius in Numidië in het jaar 393 en in Carthago in 397 als zodanig geregistreerd en vastgesteld.
Deze Schriften van het Oude en Nieuwe Testament vormen het fundament van profeten en apostelen, waarop alle christelijke kerken zich in gemeenschap met elkaar plaatsen of in elk geval beweren zich te plaatsen. Alle kerken hebben in hun belijdenissen officieel het goddelijk gezag van die Schriften erkend en als een betrouwbare regel van geloof en leven aanvaard. Over dit dogma is er tussen de christelijke kerken onderling nooit verschil van mening of strijd geweest. De strijd tegen de Schrift als Gods Woord kwam vroeger ook wel van buiten, van de kant van heidense filosofen zoals Celsus en Porfyrius in de tweede eeuw. Maar binnen de christenheid dateert die pas uit de achttiende eeuw.
Maar nu heeft de gemeente deze Schrift niet van God ontvangen om er stil op te rusten en nog veel minder om deze schat in de aarde te begraven. Ze heeft integendeel de roeping om dit Woord van God te bewaren, uit te leggen, te verkondigen, toe te passen, te vertalen, te verspreiden, aan te prijzen, te verdedigen, kortom om Gods gedachten die in de Schrift zijn neergelegd, overal en altijd te laten triomferen over de gedachten van de mens. Alle activiteit waartoe de gemeente geroepen is, is een arbeid aan en een bediening van Gods Woord. Het is bediening van Gods Woord als het in de vergadering van de gelovigen gepredikt, uitgelegd en toegepast wordt, als het in de tekenen van het verbond uitgedeeld en in de tucht gehandhaafd wordt. Maar tot de dienst van het Woord in ruimere zin behoort ook dat het in eigen hart en leven, in beroep en bedrijf, in huis en werkplaats, in wetenschap en kunst, in staat en maatschappij, in werken van barmhartigheid en zending, naar alle kanten en in alle richtingen van het leven toegepast, uitgewerkt en tot heerschappij gebracht wordt. De gemeente moet een steunpijler en fundament zijn van de waarheid, 1 Tim. 3:15 dat wil zeggen: een steunpijler en fundament die de waarheid, niet op zichzelf, want dan rust de waarheid in zichzelf – dat is in God – maar die de waarheid hier op aarde tegenover de wereld draagt en handhaaft en bevestigt. Als de kerk dit nalaat en vergeet, verzaakt ze haar roeping en ondermijnt ze haar eigen bestaan.
Zodra de gemeente echter aan deze roeping van haar begint te voldoen, komt er gewoonlijk spoedig verschil van mening aan het licht over de bedoeling van Gods Woord. Immers, al is de Heilige Geest aan de kerk beloofd en geschonken als een leidsman in alle waarheid, daarmee is de gemeente niet in haar geheel en evenmin in haar individuele leden toegerust met de gave van onfeilbaarheid. Al in de apostolische gemeenten deden zich allerlei dwalingen voor die hun oorsprong hadden óf in het jodendom óf in het heidendom. En deze dwalingen zijn alle eeuwen door de twee klippen waarop de gemeente voortdurend gevaar loopt te stranden en die ze dus met de meeste waakzaamheid en voorzichtigheid moet vermijden.
Tegenover die dwalingen aan de rechter- en aan de linkerkant ziet de kerk van Christus zich dan genoodzaakt beslist en duidelijk uit te spreken wat de waarheid is die door God in zijn Woord aan haar is toevertrouwd. Dat doet de kerk door in kleinere en grotere vergaderingen (synodes) samen te komen en daar vast te stellen wat op een of ander punt, volgens haar overtuiging, als goddelijke waarheid en dus als leer van kerk moet gelden. De waarheid die in de Schrift is neergelegd, leidt dus vanzelf bij ieder die haar gelooft en omhelst tot een belijdenis. Belijden is de roeping van alle gelovigen en ook de drang van hun hart. Wie werkelijk gelooft, met heel zijn hart en ziel, die kan niet anders dan belijden, dat is: getuigenis afleggen van de waarheid die hem heeft vrijgemaakt en van de hoop die door die waarheid in zijn hart is geplant. Mat. 10:32, Rom. 10:9-10, 2 Kor. 4:13, 1 Pet. 3:15, 1 Joh. 4:2-3 Iedere gelovige en elke gemeente belijdt dus, zo waarlijk als ze het getuigenis van de Heilige Geest in zich draagt, dat Gods Woord de waarheid is. En naarmate de dwalingen een fijnere vorm aannemen, wordt de gemeente gedrongen zich met nog meer zorgvuldigheid rekenschap te geven van de inhoud van de waarheid die ze belijdt en ook in belijnde en ondubbelzinnige termen uit te spreken wat ze gelooft. De mondelinge belijdenis gaat daarmee vanzelf, door de drang van de omstandigheden, over in de beschreven belijdenis (symbool, confessie).
Van verschillende kanten is er nu wel tegen het opstellen en handhaven van zo’n kerkelijke belijdenis bezwaar ingebracht. De remonstranten hier in ons land waren bijvoorbeeld van mening dat een confessie in strijd was met het exclusieve gezag van de Heilige Schrift, de vrijheid van het geweten wegnam en de groei van de kennis tegenhield. Maar deze tegenwerpingen berusten op een misverstand. De belijdenissen dienen niet om de Schrift terug te dringen, maar juist om haar te handhaven en tegen individuele willekeur te beveiligen. Ze schenden de vrijheid van de gewetens niet, maar steunen die tegenover allerlei dwaalgeesten die de zwakke en onkundige zielen proberen te verleiden. En ze belemmeren de ontwikkeling van de kennis niet, maar houden en leiden die in het rechte spoor. En zelf zijn ze altijd op wettige wijze aan de Heilige Schrift als de enige regel van het geloof te toetsen en te herzien.