Zoals de vervulling bij de belofte past, zo sluit de Schrift van het Nieuwe Testament aan bij die van het Oude Verbond. Het ene is zonder het andere incompleet. Het Oude Testament wordt pas in het Nieuwe openbaar en het Nieuwe Testament ligt wat betreft zijn kern en wezen al in het Oude verborgen. Ze verhouden zich tot elkaar als voetstuk en standbeeld, als slot en sleutel, als schaduw en lichaam. De benamingen Oud en Nieuw Testament duidden eerst de beide bedelingen van het genadeverbond aan, die vóór en na Christus door God aan zijn volk geschonken waren. Jer. 31:31 e.v., 2 Kor. 3:6 e.v., Heb. 8:6 e.v. Maar langzamerhand zijn die benamingen overgedragen op de geschriften die van die beide verbondsbedelingen de beschrijving en uitleg geven. In Exodus 24 heet de wet, die de afkondiging was van Gods verbond met Israël, al het boek van het verbond Ex. 24:7, vg. 2 Kon. 23:2 en Paulus spreekt al over een lezen van het Oude Testament, 2 Kor. 3:14 waarbij hij dus denkt aan de boeken van het Oude Testament. In overeenstemming met deze voorbeelden werd het woord Testament na verloop van tijd gebruikt voor de geschriften of boeken die de Bijbel bevat en die een verklaring geven van de oude en van de nieuwe genadebedeling.
Net als het Oude is ook het Nieuwe Testament samengesteld uit verschillende boeken. Het bevat vijf geschiedkundige (de vier evangeliën en de Handelingen van de Apostelen), eenentwintig leerstellige (de brieven van de apostelen) en één profetisch boek (de Openbaring van Johannes). Maar terwijl de negenendertig boeken van het Oude Testament ontstaan zijn in een tijdsverloop van meer dan duizend jaren, zijn de zevenentwintig boeken van het Nieuwe Testament allemaal geschreven in de tweede helft van de eerste eeuw van onze christelijke jaartelling.
De evangeliën nemen in het Nieuwe Testament de eerste plaats in. Maar deze orde draagt geen chronologisch, maar een zakelijk karakter. Hoewel veel brieven van de apostelen ouder zijn, staan de evangeliën toch vooraan, omdat ze gaan over de persoon en het werk van Christus en die de basis vormen voor alle latere, apostolische arbeid. Het woord evangelie betekende eerst heel in het algemeen een aangename, vreugdevolle boodschap. In de dagen van het Nieuwe Testament kwam het in gebruik voor de vreugdeboodschap die door Jezus de Christus verkondigd werd Mar. 1:1 enz. en pas later werd het door kerkelijke schrijvers als Ignatius, Justinus en anderen overgedragen op de boeken of geschriften die die blijde boodschap van Christus als inhoud hadden.
Vier van zulke evangeliën zijn er vooraan in ons Nieuwe Testament geplaatst. Maar deze vier geschriften bevatten niet vier verschillende ‘evangeliën’ of blijde boodschappen, want er is maar één evangelie, het evangelie van Jezus Christus. Mar. 1:1, Gal. 1:6-8 Maar dat ene evangelie, die ene blijde boodschap van het heil is op vier verschillende manieren, door vier verschillende personen beschreven en wordt ons in vier gedaanten getoond, vanuit vier verschillende gezichtspunten ons voor ogen gesteld. Deze opvatting ligt in de opschriften boven onze evangeliën uitgedrukt. Ze worden aangeduid als het ene evangelie, maar volgens de vier verschillende beschrijvingen van Mattheüs, Markus, Lukas en Johannes. Daarmee wilde men niet aangeven dat onze vier evangeliën eigenlijk niet van deze vier mannen afkomstig waren, maar slechts omwerkingen waren van hun geschriften. Nee, men gaf daardoor uitdrukking aan de gedachte dat in de vier evangeliën het ene evangelie, het ene beeld van de persoon en het werk van Christus beschreven was, maar van verschillende kanten. Daarom vergeleek men in de oude kerk de vier evangelisten ook met de vier cherubim in het boek van de Openbaring, Op. 4:7 Mattheüs met de mens, Markus met de leeuw, Lukas met de stier en Johannes met de adelaar. Want de eerste evangelist beschreef Christus volgens zijn menselijke kant, de tweede volgens zijn profetische kant, de derde volgens zijn priesterlijke kant en de vierde volgens zijn goddelijke kant.
Mattheüs was dezelfde als de tollenaar Levi die door Christus tot het apostelambt verkozen werd. Mat. 9:9, Mar. 2:14, Luk. 5:27 Volgens Irenaeus schreef hij zijn evangelie oorspronkelijk in het Aramees, in Palestina omstreeks het jaar 62 na Christus en wel vooral voor de Joden en de Joden-christenen in Palestina, om hun te bewijzen dat Jezus werkelijk de Christus was en dat alle profetieën van het Oude Testament in Hem waren vervuld. Mat. 1:1
Markus was de zoon van Maria, Hand. 12:12 die waarschijnlijk een eigen huis in Jeruzalem had. Mar. 14:14, Hand. 1:13, 2:2 Hij was eerst in dienst van Paulus, later ook van Petrus, 1 Pet. 5:13 en werd, volgens de overlevering, door de christenen in Rome uitgenodigd om een verhaal te geven van de oorsprong van het evangelie door Jezus Christus, Mar. 1:1 omdat hij door zijn verblijf in Jeruzalem en door zijn omgang met Petrus daarvan zo goed op de hoogte was. Aan dat verzoek voldeed hij waarschijnlijk in Rome, ongeveer in de jaren 64-67.
Lukas, de geliefde arts, zoals Paulus hem noemt, Kol. 4:14 was misschien uit Antiochië afkomstig en behoorde daar al vroeg, in het jaar 40, tot de gemeente van Christus. Hij was een reisgezel en medearbeider van Paulus en bleef hem tot het einde toe trouw. 2 Tim. 4:11 Hij schreef een geschiedboek, niet alleen van het leven en het werk van Christus (in zijn evangelie), maar ook van de eerste verbreiding van het evangelie in Palestina, Klein-Azië, Griekenland, tot Rome toe (in de Handelingen van de Apostelen), ongeveer het jaar 70-75, en droeg dit op aan een zekere Theofilus, een aanzienlijk man die in het evangelie geïnteresseerd was.
Deze drie evangeliën zijn onderling nauw verwant. Ze sluiten zich aan bij de overlevering die over Jezus’ leer en leven in de kringen van de eerste leerlingen voortleefde. Het vierde evangelie draagt een ander karakter. Johannes, de leerling van wie Jezus hield, bleef na Jezus’ hemelvaart in Jeruzalem en was daar met Jakobus en Petrus een van de drie steunpilaren van de gemeente. Gal. 2:9 Later verliet hij Jeruzalem en kwam hij tegen het einde van zijn leven in Efeze, als opvolger van Paulus. Vandaar werd hij onder keizer Domitianus, in het jaar 95-96, naar het eiland Patmos verbannen, om in het jaar 100 als martelaar te sterven. Johannes was geen man die in het zendingswerk sterk op de voorgrond treedt. Hij sticht geen nieuwe gemeenten, maar wil de bestaande gemeenten bewaren bij de zuivere kennis van de waarheid. Voor de kerk was er tegen het einde van de eeuw ook na verloop van tijd een andere toestand ingegaan. De strijd over de verhouding van de christelijke gemeente tot Israël, tot de wet en tot de besnijdenis was voorbij. Ze was ten opzichte van het jodendom tot een zelfstandig bestaan gekomen. En ze drong nu steeds verder de Grieks-Romeinse wereld binnen. Daar kwam ze in aanraking met andere geestesrichtingen, vooral met het jonge gnosticisme. En nu is het de bedoeling van Johannes om de gemeente veilig heen te leiden door deze gevaren van het antichristendom, dat is van de richting die de vleeswording van het Woord ontkent. 1 Joh. 2:22, 4:3 Tegenover die antichristelijke richting tekent Johannes in zijn geschriften, die allemaal dateren uit de jaren 80-95, het volle beeld van Christus als het vleesgeworden Woord. In zijn evangelie toont hij aan dat Christus dat was tijdens zijn omwandeling op aarde. In zijn brieven toont hij aan dat Hij dat nu nog is in de gemeente. En in de Openbaring dat Hij dat ook in de toekomst zal zijn.
Al deze tot nu toe besproken geschriften in het Nieuwe Testament hebben dus onder de leiding van de Heilige Geest hun historische aanleiding gehad. En zo is het ook met de andere geschriften van Paulus en Petrus, van Jakobus en Judas. De apostelen gingen er na Jezus’ hemelvaart en na de vervolging van gemeente in Jeruzalem niet alleen op uit om onder Joden en heidenen het evangelie te verkondigen. Ze bleven ook gemeenschap en omgang houden met de gemeenten die door hun woord geplant waren.
Ze ontvingen mondelinge of schriftelijke berichten over hun geestelijke toestand, waren geïnteresseerd in hun bloei en droegen de zorg van alle gemeenten op hun apostolisch hart. 2 Kor. 11:28 Zo zagen ze zich geroepen om zo mogelijk hen persoonlijk te bezoeken of ook door zendbrieven hen, voor zover ze dat nodig hadden, te vermanen of te troosten, te waarschuwen of te bemoedigen en langs al deze wegen hen dieper binnen te leiden in de waarheid die in overeenstemming is met de vroomheid.
Net als heel hun apostolisch werk, droeg ook deze schriftelijke arbeid, die er een historisch, organisch, wezenlijk onderdeel van uitmaakt, het karakter van het leggen van een fundament.
De evangeliën en brieven van de apostelen zijn, net als de boeken van de profeten, zeg maar, gelegenheidsgeschriften. Maar ze gaan ver uit boven de tijdelijke en plaatselijke belangen van de toenmalige gemeenten en zijn gericht aan de kerk van alle eeuwen.
Heel de Schrift is weliswaar in de geschiedenis ontstaan, maar is, volgens het woord van Augustinus, een brief die door God uit de hemel aan zijn gemeente op aarde is gezonden. En er is geen sprake van dat het historisch onderzoek naar het ontstaan van de Bijbelboeken op zichzelf afbreuk zou doen aan het goddelijke karakter van de Schrift, afgezien van het misbruik dat mensen ervan kunnen maken. Het is juist bij uitstek in staat om ons de wondere leidingen en wegen te laten kennen waarlangs God dit kunstwerk van Hem tot stand heeft gebracht.