We zouden de Schrift echter totaal verkeerd begrijpen als we uit deze voorstelling zouden afleiden dat de profeten en apostelen bewusteloze en willoze organen waren geweest en in de hand van de Heilige Geest slechts als een spreekbuis dienst hadden gedaan. Want niet alleen eert God altijd zijn eigen werk en behandelt Hij zijn schepselen nooit alsof het redeloze wezens waren. De Heilige Schrift weerspreekt die ‘mechanische’ opvatting van de inspiratie ook heel stellig. Immers, al werden de profeten gedreven door de Heilige Geest, toch hebben ze zo ook zelf gesproken. 2 Pet. 1:21 De woorden die ze hebben neergeschreven, worden meerdere keren ook als hun woorden aangehaald. Mat. 22:43, 22:45, Joh. 1:23, 5:46, Rom. 10:20 enz. Ze zijn meestal van hun jeugd af apart gezet, voorbereid en bekwaam gemaakt voor het ambt van profeet of apostel. Jer. 1:5, Hand. 7:22, Gal. 1:15 Net als bij het ontvangen van de openbaring, blijven ze zich ook bij het te boek stellen ervan volkomen van zichzelf bewust. Hun eigen activiteit wordt door het drijven van de Geest niet onderdrukt, maar opgebeurd, bekrachtigd en gelouterd. Ze gaan zelf ijverig aan het onderzoeken, Luk. 1:3 ze denken na en herinneren zich de openbaring die ze vroeger ontvangen hebben, Joh. 14:26, 1 Joh. 1:1-3 ze maken gebruik van historische bronnen, Num. 21:14, Joz. 10:13 enz. ze vinden, zoals bijvoorbeeld de psalmisten, in hun eigen ervaringen aanleiding voor een lied. En in al hun geschriften waaruit de Bijbel is samengesteld, komt de eigen aanleg en aard, de eigen ontwikkeling en opvoeding, de eigen taal en stijl van de verschillende schrijvers uit. De studie van de Schrift leert ons niet alleen het ene woord van God kennen, maar ook de verschillende personen van de bijbelschrijvers. Wat een verschil is er tussen de boeken van de Koningen en die van de Kronieken, tussen Jesaja en Jeremia, tussen Mattheüs en Lukas, tussen Johannes en Petrus en Paulus!
Net als in al Gods werken komt ook hier uit de eenheid de verscheidenheid en uit de verscheidenheid de eenheid tevoorschijn. Als God door de profeten en apostelen tot ons gesproken heeft, dan heeft Hij hun hele persoonlijkheid, die Hij immers zelf gevormd had, in zijn dienst had genomen en een zelfbewust en zelf actief orgaan van zijn inspiratie gemaakt. En deze inspiratie droeg daarom geen mechanisch, maar een ‘organisch’ karakter.
Bij deze opvatting van de ingeving kunnen we ook de menselijke kant van de Heilige Schrift volledig tot haar recht laten komen. De Bijbel is niet ineens compleet uit de lucht komen vallen, maar hij is langzamerhand ontstaan. Het Oude Testament, zoals wij het gebruiken, bevat negenendertig boeken: vijf wetboeken, twaalf historische (Jozua tot Esther), vijf dichterlijke (Job tot Hooglied) en zeventien profetische boeken. Deze indeling is niet chronologisch, want veel historische boeken, bijvoorbeeld Ezra, Nehemia, Esther zijn van veel latere datum dan tal van dichterlijke en profetische boeken. En onder de profetische boeken zijn veel kleine, zoals Joël, Obadja, Amos, Hosea, ouder dan de veel grotere boeken van Jesaja, Jeremia, Ezechiel en Daniël. Deze indeling is zakelijk en zet gelijksoortige boeken bij elkaar. Het ontstaan van al deze boeken heeft langzamerhand plaatsgevonden, in de loop van vele eeuwen, onder zeer verschillende omstandigheden, door de arbeid van zeer verschillende mannen.
In de theologische wetenschap bestaat er een bijzonder vak dat zich bezighoudt met het onderzoek naar onder welke omstandigheden een of ander Bijbelboek is ontstaan, door wie het geschreven is, aan wie het gericht is enzovoort. Wegens het misbruik dat er van dit vak gemaakt is, heeft het een ongunstige naam gekregen en ieder heeft er weleens van gehoord dat de ‘kritiek,’ zoals men dan zegt, ‘bladzijde na bladzijde uit de Bijbel heeft gescheurd.’ Maar het misbruik neemt ook hier het gebruik niet weg. Voor het juiste begrip van de Schrift in haar geheel en van elk van haar delen in het bijzonder is het van groot belang nauwkeurig te weten hoe ze langzamerhand ontstond en onder welke omstandigheden elk Bijbelboek tot stand gekomen is. De kennis daarvan zal op de duur aan de verklaring van Gods Woord ten goede komen. Daardoor leren we zien dat de ingeving door Gods Geest diep en breed in het leven en denken van de heilige mensen van God heeft ingewerkt.
Eeuwenlang, tot op de tijd van Mozes toe, heeft er geen Schrift, geen beschreven Woord van God bestaan. In elk geval hebben we daar geen kennis van. Op zichzelf is het absoluut niet onmogelijk dat er ook al vóór Mozes schriftelijke optekeningen hebben plaatsgevonden van een of ander woord of voorval dat voor de geschiedenis van de bijzondere openbaring van groot belang was en later dan door Mozes in zijn boeken is opgenomen en bewaard.
Nog niet zo lang geleden zou men deze bewering voor een dwaasheid hebben uitgemaakt, omdat men toen meende dat de schrijfkunst zelfs in de dagen van Mozes nog niet bekend was. Maar tegenwoordig zijn we door de ontdekkingen in Babylonië en Egypte beter op de hoogte gebracht en weten we niet alleen dat de schrijfkunst lang vóór Mozes bekend was, maar dat er ook ruim gebruik van werd gemaakt.
We kennen geschiedenissen en wetten die schriftelijk bewaard zijn gebleven en die honderden jaren vóór Mozes zijn opgetekend. Er ligt dus hoegenaamd niets absurds in de bewering dat Mozes voor zijn geschiedschrijving en wetgeving ook al van oudere schriftelijke bronnen gebruik heeft gemaakt. Het verhaal in Genesis 14 bijvoorbeeld kan heel goed berusten op een schriftelijke overlevering.
Maar met zekerheid weten we hier niet van en in het algemeen kunnen we dus zeggen dat er vóór Mozes geen beschreven woord van God bestond. Daarom was er nog wel een woord van God. Want de bijzondere openbaring begon immers al meteen na de val en dus was er in die zin ook toen al een canon, dat is een regel van geloof en leven. De mensheid is nooit zonder Woord van God geweest. Altijd, van haar eerste oorsprong af, is ze in het bezit geweest, niet alleen van de algemene openbaring van God in natuur en geweten, maar ook van een bijzondere openbaring in woord en geschiedenis. Maar dat woord van God werd toen niet meteen schriftelijk opgetekend, maar mondeling in de gezinnen en in de geslachten van ouders op kinderen doorgegeven. In die oude tijd, toen de mensheid nog klein was en in de zegen van een hoge leeftijd deelde, toen bloedverwantschap, familiebesef en eerbied voor het verleden zoveel meer betekenden dan in onze dagen, was deze vorm van overlevering voldoende voor de zuivere bewaring en voortplanting van Gods Woord.
Maar op de duur, toen de mensheid zich uitbreidde en tot allerlei afgoderij en bijgeloof verviel, toen kon dit niet meer. En met Mozes begint de schriftelijke optekening van Gods Woord. Misschien bestonden er al schriftelijke oorkonden die hij opgenomen en verwerkt heeft. Zoals al gezegd is, weten we dit niet met zekerheid, maar de waarschijnlijkheid ervan neemt toe als we overwegen dat van schriftelijke optekening door Mozes zelf slechts op enkele plaatsen in de zogenaamde vijf boeken van Mozes melding wordt gemaakt. Ex. 17:14, 24:4, 24:7, 34:27, Num. 33:2, Deut. 31:9, 31:22 Daarom is het heel goed mogelijk dat verschillende gedeelten van de vijf boeken van Mozes voor een deel al eerder bestonden, of ook door Mozes zelf of door anderen op Mozes’ bevel, of ook later na Mozes’ dood in zijn geest bewerkt en aan de bestaande gedeelten zijn toegevoegd. Dit laatstgenoemde werd in vroeger tijd algemeen aangenomen met betrekking tot het bericht van Mozes’ dood, Deut. 34 maar moet bijvoorbeeld met het oog op toevoegingen als in Genesis 12:6b, 13:7, 36:31b enzovoort ook tot andere gedeelten worden uitgebreid. Dit doet niets toe aan of af van het goddelijke gezag. En door de telkens in de Schrift voorkomende uitdrukking de wet of het boek ‘van Mozes’, 1 Kon. 2:3, 2 Kon. 14:6, Mal. 4:4, Mar. 12:26, Luk. 24:27, 24:44, Joh. 5:46-47 wordt dit niet weersproken. Want de vijf boeken van Mozes blijven het boek of de wet van Mozes, ook al werden sommige gedeelten door hem aan andere bronnen ontleend, in opdracht van hem door zijn beambten beschreven, of in zijn geest door latere mensen bewerkt. Paulus schreef in de regel zijn brieven ook niet zelf met eigen hand, maar liet ze schrijven. 1 Kor. 16:21 En het boek van de Psalmen wordt soms in zijn geheel aan David toegeschreven, omdat hij de grondlegger van de psalmodie is, hoewel verschillende psalmen niet van David, maar van anderen afkomstig zijn.