Het is de Heilige Schrift die ons in kennis stelt van de openbaring, zowel van de algemene als van de bijzondere openbaring.
Het is belangrijk om helder het onderscheid en het verband in te zien dat tussen die twee bestaat. Aan de ene kant is er tussen openbaring en Schrift een belangrijk verschil. De openbaring ging soms lange tijd vooraf aan de beschrijving ervan. Vóór Mozes was er bijvoorbeeld wel een openbaring, maar van een Schrift was nog geen sprake. Die openbaring bevatte ook vaak veel meer dan later schriftelijk werd opgetekend. De boeken van de profeten, bijvoorbeeld van een Amos, zijn vaak slechts een korte samenvatting van wat ze mondeling tot hun tijdgenoten gesproken hebben. Veel profeten in het Oude en veel apostelen in het Nieuwe Testament, die toch allen instrumenten van de bijzondere openbaring waren, hebben niets schriftelijks nagelaten. En zelfs van Jezus wordt ons uitdrukkelijk verteld dat Hij nog veel andere tekenen gedaan heeft, zo talrijk dat de wereld de geschreven boeken niet zou kunnen bevatten als ze elk apart werden beschreven. Joh. 20:30, 21:25 Omgekeerd kan God onder het schrijven aan zijn profeten en apostelen iets bekend hebben gemaakt wat ze zelf vóór die tijd niet wisten en dus ook niet eerder aan anderen verkondigd kunnen hebben. Dat is bijvoorbeeld, in elk geval voor een deel, het geval met de openbaring die Johannes op Patmos ontving over de toekomst.
De Schrift is dus niet de openbaring zelf, maar de beschrijving ervan, de oorkonde waaruit we die kunnen kennen. Als we de Schrift oorkonde van de openbaring noemen, moeten we echter oppassen voor een andere fout. Er zijn namelijk mensen die openbaring en Schrift niet alleen onderscheiden, maar ook van elkaar scheiden en losmaken. Ze erkennen dan wel dat God op een bijzondere manier gewerkt heeft in de openbaring die aan de Schrift voorafging. Maar ze stellen het verder voor alsof de beschrijving van die openbaring volledig aan de personen zelf is overgelaten en buiten Gods bijzondere voorzienigheid om is gegaan. De Schrift is dan nog wel een oorkonde van de openbaring, maar een toevallige, gebrekkige oorkonde, zodat we met grote moeite uit de Schrift moeten opmaken wat daarin wel en niet bij de bijzondere openbaring hoort. Vanuit dit standpunt maakt men dan een groot onderscheid tussen Gods Woord en de Heilige Schrift en bedient men zich het liefst van de uitdrukking dat de Heilige Schrift niet Gods Woord is, maar dat de Heilige Schrift Gods Woord bevat.
Deze voorstelling is al bij voorbaat en op zichzelf onwaarschijnlijk. Niet alleen vat deze voorstelling het verband tussen woord en schrift veel te mechanisch op. Deze voorstelling vergeet ook dat als God een bijzondere openbaring wilde schenken die, zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, in het zaad van Abraham – dat is: in de Christus – voor heel de mensheid bestemd was, Hij ook bijzondere maatregelen genomen moet hebben om deze openbaring door middel van het schrift onvervalst te bewaren en algemeen bekend te maken. Daartoe bewijst het schrift ook in het algemeen zijn diensten. Het geschreven woord verschilt van het gesproken woord doordat het niet wegsterft in de lucht, maar blijft. Doordat het niet als mondelinge overlevering vervalst wordt, maar zijn zuiverheid bewaart. En doordat het niet beperkt is tot slechts enkele mensen die het horen, maar zich kan uitbreiden tot alle volken en in alle tijden. Het schrift verduurzaamt het gesproken woord, bevrijdt het van vervalsing en maakt het algemeen.
Maar bij deze menselijke redenering hoeven we niet langer stil te staan. De voorstelling dat de bijzondere openbaring wel van God is, maar dat de Schrift buiten zijn bijzondere zorg om tot stand zou zijn gekomen, is lijnrecht in strijd met het getuigenis van de Heilige Schrift zelf. Ze verklaart herhaaldelijk en nadrukkelijk dat ze ook als Schrift Gods Woord is. De Schrift is wel van de openbaring die eraan voorafging onderscheiden, maar ze is er niet van gescheiden. Ze is niet een menselijke, toevallige, willekeurige, gebrekkige toevoeging aan de openbaring, maar ze is zelf een onderdeel van de openbaring. Ze is de afsluiting en de voltooiing, de hoek- en sluitsteen ervan.