Ook na de ballingschap bleef er zo’n kern in Israël bestaan. Mal. 3:16 Zelfs werd door die ballingschap het volk als volk gelouterd, van afgoderij en beeldendienst voorgoed afkerig gemaakt en door Ezra en Nehemia onder de strenge tucht van de wet gesteld. Deze toestand bracht andere ernstige gevaren mee. Er ontwikkelde zich een schriftgeleerdheid die zich blind staarde op de letter en die het wezen en de geest van het oude verbond uit het oog verloor. Er vormden zich sekten, zoals het farizeïsme, het sadduceïsme en het essenisme, die door eigenwillige behandeling van de goddelijke openbaring het vleselijke Israël in de plaats van het geestelijke Israël schoven. Maar toch, ook in de vierhonderd jaren die er verliepen tussen Maleachi en Johannes de Doper is Gods leiding met zijn volk doorgegaan. Na de ballingschap heeft Israël nooit meer een volledige, politieke zelfstandigheid genoten, het ging van de ene heerschappij in de andere over en was achtereenvolgens aan Perzië en Medië, aan Macedonië en Egypte, aan Syrië en Rome onderdanig. Het was knecht in zijn eigen land. Neh. 9:36-37

Maar deze staatkundige slavernij heeft eraan meegewerkt dat Israël meer en meer over zijn eigen karakter en roeping ging nadenken, in het geestelijk bezit van de goddelijke openbaring zijn voorrecht en zijn eer is gaan stellen en aan de verzameling en bewaring van die goddelijke openbaring de grootst mogelijke zorg heeft besteed. Verder is dit besef van zijn geestelijke voorrechten zo diep in Israëls bewustzijn doorgedrongen, dat niet alleen zijn karakter erdoor gevormd is, maar het daardoor ook in staat gesteld is om onder de zwaarste vervolging zijn nationale zelfstandigheid te handhaven. Israël heeft geleden en is verdrukt als geen volk ter wereld.
Maar zowel in als buiten Palestina is het zichzelf gebleven. Het bezat in zijn Oude Testament een schat, rijker dan al de wijsheid van de heidenen. Het vormde een kosmopolitische gemeente met Jeruzalem als middelpunt. Het bood in zijn synagogen aan de afgoderij plegende volken het schouwspel van een godsdienst zonder beeld en altaar, zonder offer en priesterschap. Het predikte overal de eenheid en betrouwbaarheid van Israëls God en het droeg in zijn boezem de onuitroeibare hoop op een heerlijke toekomst, die ook voor de volken een zegen zou zijn. Zo bereidde het in het heidendom het christendom voor. En binnen eigen kring bleef door Gods genade die menigte van trouwen bewaard die, als een Simeon en Anna en zoveel anderen, in stille berusting de verlossing van Israël verwachtten. Maria, de moeder van de Heer, is van deze vromen het heerlijkste voorbeeld. In haar bereikt Israël zijn bestemming om Gods hoogste openbaring in kinderlijk geloof te ontvangen en te bewaren. ‘Zie, de dienares van de Heer. Laat het mij gebeuren volgens uw woord!’ Luk. 1:38