6.8 – Isaëls ontrouw en Gods trouw tijdens de richters en de koningen

0
167

Vanuit dit standpunt van het verbond beschouwt de Schrift heel de geschiedenis van Israël. Het is haar in de historische boeken van het Oude Testament niet te doen om een nauwkeurig en aaneengeschakeld verhaal van alle lotgevallen van het volk Israël te geven en evenmin om van alle gebeurtenissen het oorzakelijk verband op te sporen. Nee, de Schrift beschrijft voor ons de voortgang van het Godsrijk. Wat daarvoor geen belang heeft, stipt ze slechts even aan of gaat ze stilzwijgend voorbij. Daarentegen blijft ze lang stilstaan bij wat daarvoor van betekenis is. In de geschiedenis van Israël wil de Schrift ons laten kennen wie en wat God voor zijn volk is. Niet ten onrechte is de historiebeschrijving onder Israël daarom het ‘dagboek van Jehova’ genoemd. De Heer laat er als het ware van dag tot dag in aantekenen wat zijn bevindingen en wat zijn bemoeienissen met Israël zijn.

In de eerste tijd, toen het volk nog verkeerde onder de indruk van Gods machtige daden, bleef het zijn wet trouw. Door die daden was zo duidelijk gebleken dat Jehova de ene ware God was, Ex. 6:6, 18:18 dat het volk aan geen andere goden dacht en bij het horen van de woorden van de Heer uit Mozes’ mond als met één stem zei: ‘Al deze woorden die de Heer gesproken heeft, zullen wij doen.’ Ex. 19:8, 24:3, 24:7, Deut. 5:27 En ook later, toen Israël Kanaän als erfelijk bezit ontvangen had en door de grijze Jozua voor de keuze gesteld werd wie het zou dienen, gaf het bijna overmoedig als antwoord: ‘Er is geen sprake van dat wij de Heer zouden verlaten om andere goden te dienen.’ Joz. 24:16, Rich. 2:7

Maar toen Jozua en de oudsten, die Gods grote daden gezien hadden, gestorven waren en er een andere generatie opstond, die de Heer niet kende en evenmin het werk dat Hij aan Israël gedaan had, toen verlieten ze de Heer, de God van hun vaderen, die hen uit het land Egypte geleid had, en volgden ze andere goden, goden van de volken die rondom hen woonden. Rich. 2:6-13 Productief was Israël in afgoderij niet. Het schiep geen eigen valse godsdienst, maar het nam óf de goden van de heidenen over, óf ging de Heer dienen in de gedaante van beelden, op heidense wijze. In Egypte en in de woestijn verviel het tot de Egyptische afgodendienst. Ex. 16:28, Joz. 24:14, Ezech. 20:7, 20:13 Later in Palestina maakte het zich schuldig aan de dienst van Kanaänitische, Fenicische (Baäl, Asjera, Astarte) en Assyrische (vuur- en sterren-)goden. Rich. 10:6, 2 Kon. 21:3, 21:5, 21:7, 23:5-15, Jer. 7:24-31, Ezech. 20:21, 22:3 e.v. Voortdurend vergreep Israël zich aan het eerste en het tweede gebod van Gods wet en tastte daarmee de fundamenten van het verbond zelf aan.

Al in de dagen van de richters, deze ‘helden van het volk van de wet’, bewoog de geschiedenis van Israël zich voort door afval, straf en benauwdheid aan de ene en uitredding en zegening aan de andere kant. Rich. 2:11-23 Het was een tijdperk van verwarring, waarin de verschillende stammen de nationale zaak uit het oog verloren, ieder zijn eigen politiek ging bedrijven en ieder deed wat juist was in zijn ogen. Rich. 17:6, 21:25 Aan die toestand werd weliswaar een einde gemaakt door Samuel en door de instelling van het koningschap. Maar na Salomo werd de nationale eenheid voorgoed verbroken en scheidden tien stammen zich van het koningshuis van David af. Jerobeam maakte van de politieke scheuring ook een religieuze, door in Dan een bijzonder heiligdom te stichten, de beeldendienst in te voeren en het wettelijk priesterschap op te heffen. Zo werd hij de koning ‘die Israël liet zondigen’. De geschiedenis van het rijk van Efraïm werd gedurende twee en een halve eeuw een geschiedenis van de voortgaande afval van Jehova, waartegen de profetie tevergeefs haar stem verhief. Uiteindelijk liep die geschiedenis uit op de wegvoering van de tien stammen. En weliswaar was Juda hoog boven Israël bevoorrecht doordat het steeds door hetzelfde koningshuis van David geregeerd werd en in het bezit bleef van het wettig heiligdom en het wettige priesterschap. Maar toch werd ook in dit rijk, zelfs ondanks vele reformaties van de vrome koningen, de afval en de goddeloosheid ten slotte zo groot dat het gericht niet meer kon uitblijven. Bijna honderdveertig jaren na het rijk van Israël verloor ook dat van Juda zijn zelfstandig bestaan.

Maar deze voortdurende afval van het volk Israël mag ons niet laten vergeten dat God daarin alle eeuwen door een overblijfsel behield volgens de verkiezing van zijn genade. Er was steeds een kern in Israël die trouw bleef aan het verbond van Jehova. Zelfs in de donkere tijden van Elia waren er nog zevenduizend die niet de knie gebogen hadden voor Baäl. Dat waren de vromen, de rechtvaardigen, de trouwen, de behoeftigen, de ellendigen of hoe ze in de Psalmen verder maar mogen heten, die hun vertrouwen bleven stellen op de God van Jakob en niet vals handelden tegen zijn verbond. Zij dorstten naar God, als een hert naar de waterstromen. Ze wilden nergens liever wonen dan in zijn heiligdom. Ze overdachten zijn wet en klemden zich vast aan zijn beloften. Voor hen was de wet geen last, maar een lust, hun vreugde de hele dag. Ze zeiden het Mozes na dat het houden van de wet Israëls wijsheid en verstand zou zijn voor de ogen van de volkeren. Want als die deze verordeningen zouden horen, zouden ze uitroepen: ‘Dit volk alleen is een wijs en verstandig volk. Want welk groot volk is er waar de goden zo dichtbij zijn, als de Heer onze God, zo vaak we Hem aanroepen? En welk groot volk is er dat zulke rechtvaardige verordeningen en bepalingen heeft als heel deze wet is die ik jullie vandaag voorhoudt?’ Deut. 4:6-8

En naarmate de tijden droeviger werden, klemden ze zich nog meer vast aan de belofte. God zou het werk van zijn handen niet laten varen. Hij kon omwille van zijn naam en zijn roem het verbond niet breken dat Hij uit vrije gunst met de vaderen gesloten had. Uit hun kring liet God de mannen opstaan die als profeten, psalmisten en wijzen Gods woord verkondigden en de belofte in een steeds duidelijkere omschrijving ontvouwden. Midden in de ellende heffen zij het hoofd omhoog, zien bij het licht van de Geest van de Heer in de toekomst en profeteren van de nieuwe dag, van Davids Zoon en Heer, van de wortel uit Isaï, van Immanuel, van de Spruit van de gerechtigheid, van de Knecht van de Heer, van de Engel van het Verbond, van het nieuwe verbond en de uitstorting van de Heilige Geest. Het Oude Testament begint na de val met de belofte van het vrouwenzaad Gen. 3:15 en eindigt met de aankondiging van de komst van de Engel van het Verbond. Mal. 3:1

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in