Heel deze patriarchaal-aristocratische regeringsvorm, die onder Israël al vóór de wet bestond, werd door de wet erkend en bevestigd. Tal van wetten hebben betrekking op het huwelijk en dienen om deze levensstaat heilig te houden en het gezin te beschermen. Andere bepalingen stellen de patriarchale regeringsvorm in veiligheid tegen priesterschap en koningschap. De oudsten, de voormannen en de rechters zijn onderscheiden van de priesters en levieten. Alleen in het hoogste gerechtshof hadden ook priesters zitting, Deut. 17:8-13, 19:17-18 omdat bij de belangrijke zaken die daar voorkwamen een goede uitleg van de wet essentieel was en die was opgedragen aan de priesters. Lev. 10:8-11, Ezech. 7:26, 44:23, Jer. 18:18
Israël was in heel zijn staatsinrichting het tegendeel van een hiërarchie. En zo was er volgens de wet ook geen plaats voor despotisme. Als Israël later een koning zou begeren en van God zou ontvangen, 1 Sam. 8:7 dan mocht hij toch geen koning zijn op de manier van de volken. Hij was gebonden aan Gods wet en slechts uitvoerder van diens wil. Deut. 17:14-20 Want in wezen was God de Koning, net als ook de wetgever en rechter van Israël. Ex. 15:18, 19:6, Num. 23:21, Deut. 33:5, Rich. 8:22 e.v., 1 Sam. 8:7: Jes. 33:22, Ps. 44:5, 68:25 enz. En dit bleek doordat Hij vonnis velde via de gewone weg door de rechters, die streng en onpartijdig moesten oordelen, geen aanzien des persoons mochten kennen en alleen volgens de maatstaf van de wet moesten oordelen. Verder bleek het doordat Hij in bijzondere gevallen door het lot, door de urim en tummim en door de profeten zijn wil liet kennen. En ten slotte bleek het nog het duidelijkst doordat Hij uitdrukkelijk bij veel overtredingen zichzelf de straf voorbehield. Tal van voorschriften in de wet zijn geen wetsartikelen waarbij op de overtreding een of andere burgerlijke straf is bepaald, maar eenvoudig dringende vermaningen en waarschuwingen. Ze richten zich tot het geweten en laten juist daardoor een grote mate van vrijheid voor Israël. Er waren trouwens ook maar weinig soorten straf, hoofdzakelijk alleen slagen en bij zware overtredingen (godslastering, afgoderij, toverij, vervloeking van ouders, moord, overspel) doodstraf door steniging. Van inquisitie, pijnbank, celstraf, verbanning, verbeurdverklaring van bezittingen, verbranding, ophanging enzovoort was geen sprake. Als Israël wandelde op de weg van het verbond, zou het rijke zegeningen van de Heer ontvangen. Maar als het zijn stem niet gehoorzaam zou zijn, zou het ook worden getroffen door zijn vloek en met allerlei ellende worden bezocht. Deut. 28:29
Uit deze karaktertrekken van de wet blijkt met welk doel de wet door God aan Israël werd gegeven. De Heer omschrijft dit zelf als Hij bij de sluiting van het verbond aan Sinaï door Mozes aan het volk Israël laat zeggen dat, als het zijn stem zou gehoorzamen en zijn verbond zou houden, het uit alle volken zijn eigendom zou zijn, een koninkrijk van priesters en een heilig volk. Ex. 19:5-6 Israël is en moet via de weg van het verbond bevestigen dat het het uit alle volken uitverkoren volk van God is, uitverkoren niet om zijn waardigheid of verdienste, maar volgens Gods vrije liefde en overeenkomstig zijn eed aan de vaderen. Deut. 7:6-8 Maar dit genadige voorrecht heeft Israël niet ontvangen om zich van die volken af te sluiten en zich hoog boven hen te verheffen. Nee, om een koninkrijk van priesters te zijn, die tegenover de volken een priesterlijke taak moeten vervullen, hun de kennis en de dienst van God moeten brengen en langs deze weg over de volken zullen heersen. Die roeping kan en zal Israël echter alleen vervullen als het zelf een heilig volk is, zich als volk volledig aan de Heer toewijdt, zijn stem gehoorzaamt en in zijn verbond wandelt.
Deze heiligheid waartoe Israël geroepen is, heeft nog niet de volle, diepe zin die dit begrip in het Nieuwe Testament ontvangt. Deze heiligheid sluit niet alleen de morele, maar ook de rituele heiligheid in, zoals vooral in de heiligheidswet uitkomt. Lev. 17-26 Maar dit morele en dit rituele onderdeel in de wet staan niet tegenover elkaar. Het zijn twee zijden van dezelfde zaak. Israël is alleen een heilig volk als het zich innerlijk en uiterlijk, in geloof en wandel, gedraagt overeenkomstig alle wetten van morele, burgerlijke en rituele inhoud die God bij de Sinaï gaf. En als dat volk – zoals de Heer wist – toch niet trouw zou zijn aan zijn roeping, maar zich ieder ogenblik, door heel zijn geschiedenis heen, schuldig zou maken aan ongehoorzaamheid en afval, dan zou de Heer het hen zeker vergelden en hen zwaarder straffen dan enig ander volk ter wereld. Maar aan het einde van de vergelding zou de Heer toch naar zijn volk terugkeren, een keer brengen in hun gevangenschap en zich over hen ontfermen, hun hart besnijden en het hart van hun zaad, zodat ze de Heer hun God zouden liefhebben met heel hun hart en met heel hun ziel. Deut. 4:29-31, 30:1 e.v. Hij kan zijn volk niet prijsgeven, omdat zijn eigen naam en eer tegenover de vijanden ermee gemoeid is. Deut. 32:26 e.v. Door de ontrouw van Israël heen moet Hij zijn trouw, de betrouwbaarheid van zijn woord, de onveranderlijkheid van zijn raad, de vastheid van zijn verbond bevestigen. Hij moet tonen dat Hij God is en dat er naast Hem geen andere God is. Deut. 32:39 Zo eindigt de wet in de belofte, waarin ze bij het begin rustte. De wet keert tot haar uitgangspunt terug. De wet is na en ze is tot de belofte.