6.6 – Het karakter van de wet

0
178

Wanneer we vanuit dit standpunt de wet van de Heer aan Israël bekijken, dan springen ons de volgende karaktertrekken in het oog:

1. De wet is een door en door godsdienstige wet. Niet alleen in sommige delen, bijvoorbeeld als de wet de eredienst regelt, maar in haar geheel, ook als de wet voorschriften geeft voor het morele, burgerlijke, maatschappelijke, staatkundige leven. Boven heel de wet staat geschreven: ‘Ik ben de Heer jullie God, die jullie uit het slavenhuis van Egypte geleid heb.’ De wet rust niet op een abstract monotheïsme, maar op een historische door God zelf geschapen verhouding tussen Hem en zijn volk. De wet is een verbondswet en regelt altijd het leven zoals Israël het volgens de eis van het verbond moet leiden. God is de wetgever in alle geboden en die moeten allemaal omwille van Hem worden volbracht. Heel de wet wordt bezield door de gedachte: Jehova heeft jullie eerst liefgehad, opgezocht, verlost, in zijn verbond opgenomen en als zijn volk aangenomen. Daarom moeten jullie de Heer liefhebben met heel je hart en met heel je ziel en met al je kracht. Deut. 6:5, 10:12 Dit is het eerste en het grote gebod. Mat. 22:37-38

2. De wet is een door en door morele wet. Men onderscheidt in de wet van Mozes drie onderdelen: morele, burgerlijke en rituele wetten. En dat onderscheid is goed. Maar we mogen daarbij niet uit het oog verliezen dat heel de wet door morele principes bezield en gedragen wordt. De toepassing van die morele principes op concrete gevallen verschilt vaak van de toepassing die wij nu maken. Jezus heeft zelf gezegd dat Mozes het geven van een scheidbrief aan de getrouwde vrouw alleen toegelaten heeft vanwege de hardheid van het hart. Mat. 19:8 Maar de geest die de wetgeving van Mozes bezielt, is de geest van de liefde. Je zult je naaste liefhebben als jezelf. Lev. 19:18 Dat is het tweede gebod, dat gelijk is aan het eerste. Mat. 22:39 En daarin wordt heel de wet vervuld. Rom. 13:8, Gal. 5:14, 1 Tim. 1:5 Deze liefde wordt tegenover zwakken en ellendigen, armen, vreemdelingen, weduwen, wezen, dienaren en dienaressen, doven, blinden, ouderen enzovoort een barmhartigheid zoals geen andere wet uit de oudheid die kent. Er is terecht gezegd dat Israëls moraal geschreven is vanuit het standpunt van de onderdrukte. Israël heeft nooit zijn vreemdelingschap en zijn ellende in Egypte vergeten.

3. De wet van Mozes is een heilige wet, absoluut niet alleen in het stuk dat specifiek de naam heiligheidswet draagt, Lev. 17-26 maar in al haar delen. Opnieuw, er is geen wet in de oudheid die zo diep en ernstig de zonde als zonde opvat. De zonde wordt met verschillende namen genoemd. Ze heet niet alleen zonde in het algemeen, maar ook misdrijf, schuld, afval, opstand en wordt altijd in laatste instantie begaan tegenover God, tegenover de God van de verbond, en draagt dus steeds het karakter van een ‘overtreding’, een verbondsbreuk. Voor al die zonden bestaat er echter vergeving. Maar niet zo dat Israël die door hun goede werken of ook zelfs door hun offers verwerven moet. Want de vergeving ligt opgesloten in de belofte. De vergeving is een weldaad, niet van de wet, maar van het evangelie. De vergeving wordt niet verkregen door offers, maar alleen kinderlijk aangenomen door het geloof. Ex. 33:19, 34:6-7, 34:9, Num. 14: 18-20

Maar het is opmerkelijk dat deze zelfde plaatsen die zo krachtig Gods vrije genade verkondigen, daarmee meteen de uitspraak verbinden dat Hij de onschuldige zeker niet voor onschuldig houdt en de ongerechtigheid van de vaders vergeldt aan de kinderen in de derde en vierde generatie. Het een is niet in strijd met het ander. Want juist omdat Jehova aan zijn volk in de belofte, enkel uit genade, de zonden vergeeft, wil Hij dat zijn volk, nu het zo’n grote weldaad uit genade ontvangen heeft, ook op de weg van dat verbond zal wandelen. En als het dat niet doet, slaat God, afhankelijk van het karakter dat de zonde draagt, met zijn volk een van deze drie wegen in. In sommige gevallen opent de wet in haar offers opnieuw de mogelijkheid van de verzoening, zonder dat de zonde verdere burgerlijke gevolgen heeft. In andere gevallen bepaalt de wet een of andere burgerlijke straf, soms, maar betrekkelijk zelden, de doodstraf. En in een veel groter aantal gevallen behoudt God zichzelf de vergelding voor en komt Hij zijn volk tegen met gerichten, oordelen, pest, ballingschap enzovoort. Deze drie wegen die God met zijn volk in geval van overtreding gaat, doen de belofte niet teniet en verwerven die evenmin. Ze zijn alleen het middel waardoor God aan zijn volk, ook in dagen van afval, zijn belofte vervult en en het van zijn trouw verzekert. Uit alle geslachten van de aardbodem heeft de Heer alleen Israël gekend. Daarom vergeldt Hij al zijn ongerechtigheden. Amos 3:2

4. Ten slotte is de wet van Mozes ook een wet van de vrijheid. De wet veronderstelt en schenkt een grote mate van vrijheid. Dit blijkt al meteen uit het merkwaardige feit dat het volk van zijn kant vrijwillig in het verbond met God toestemt en zijn wet aanvaardt. God dringt zich met zijn verbond en wet niet aan Israël op, maar nodigt hen zelf uit tot vrijwillige toestemming. Ex. 19:8, 24:3, 24:7, Deut. 5:27, Joz. 24:15-25 Verder grijpt de wet niet in op bestaande rechten en verhoudingen, maar veronderstelt en erkent ze die. Al vóór de wetgeving op Sinaï was Israël min of meer georganiseerd. Het was genealogisch verdeeld in gezinnen, families (gezinsgroepen), geslachten en stammen en was dus patriarchaal ingericht. Elk van deze vier geledingen in het volk had een eigen hoofd of vertegenwoordiger. En al deze volksvertegenwoordigers, die oudsten of vorsten genoemd werden, vormden samen de vergadering of de gemeente van Israël. Joz. 7:14 Vergaderingen van deze oudsten hadden er al in Egypte plaats Ex. 4:29, 3:16 e.v. en kwamen ook na de uittocht telkens voor, om de woorden van de Heer aan te horen, Ex. 19:7 om over voorstellen van Mozes te beslissen, Deut. 1:9-14 of om zelf voorstellen aan Mozes te doen. Deut. 1:22-23 Behalve deze volksvergaderingen had het volk van Israël nog twee soorten van beambten. In de eerste plaats ‘voormannen’ of ‘schrijvers’ die alles moesten regelen wat betrekking had op de burgerlijke stand en die al in Egypte voorkomen, Ex. 5:6, 5:10, 5:14, 5:19, Num. 11:16, Deut. 1:15, 16:18, Joz. 23:2 en in de tweede plaats ‘rechters’ die door Mozes werden ingevoerd om hem bij te staan in de rechtspraak, Ex. 18:21, 18:23, Deut. 1:13 e.v. maar later net als de voormannen en schrijvers in alle steden moesten worden aangesteld door de keuze van de oudsten. Deut. 16:18

In deze organisatie van het volk vormde het gezin het uitgangspunt en de basis, zoals het tegenwoordig bij de Joden nog in hoge eer staat. En omdat het gezin in Israël zo’n belangrijke plaats innam, kwam onder dit volk beter dan bij enig ander volk de vrouw tot haar recht. De vraag die hierbij beslist – zo is terecht opgemerkt – is of de man vóór alle dingen beschouwd wordt als lid van het gezin (echtgenoot, zoon, broer) dan wel in de eerste plaats wordt aangemerkt als staatsburger of soldaat. Het laatste was bijvoorbeeld in Griekenland en Rome het geval. En dat had tot gevolg dat de vrouw teruggedrongen en als minderwaardig werd beschouwd. Maar in Israël was de man vóór alles lid van het gezin, was het in de eerste plaats zijn roeping om te zorgen voor zijn gezin, stond hij niet tegenover of hoog boven, maar naast de vrouw, die met hem recht had op de eerbied en de liefde van de kinderen Ex. 20:2 en voor zichzelf de lof van haar echtgenoot waard was. Spr. 12:4, 31:10 e.v.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in