Wanneer we ons nu op dit standpunt van de apostel Paulus plaatsen, gaat er over Gods openbaring in het Oude Testament, over de religie van Israël, over de betekenis van de wet, over historie en profetie, over psalmen en wijsheidsleer een verrassend licht voor ons op.
Met de persoon van Mozes gaat er inderdaad een nieuwe periode in in Gods openbaring en in de geschiedenis van Israël. Maar net als de openbaring bij Abraham de vroegere bekendmakingen van God niet afbreekt, maar opneemt en voortzet, zo sluit ook de bedeling van Gods genade onder de wet zich aan bij de bedeling vóór de wet. De wet die bij de belofte is gekomen, heeft die belofte niet krachteloos gemaakt of tenietgedaan, maar heeft die opgenomen en geholpen in haar ontwikkeling en vervulling. De belofte is de hoofdzaak, de wet is ondergeschikt. De een is doel, de ander is middel. Niet in de wet, maar in de belofte ligt de kern van Gods openbaring en het hart van Israëls godsdienst. En omdat de belofte een belofte van God is en dus geen holle klank, maar een woord dat kracht heeft, dat de uiting is van een wil en alles doet wat God behaagt, Ps. 33:9, Jes. 55:11 daarom is die belofte de drijf- en de stuwkracht van Israëls geschiedenis, totdat die haar vervulling krijgt in Christus.
Abraham wordt door de roeping van God uit het land van de Chaldeeën verlost, volgens het woord van Jesaja, Jes. 29:22 en ontving daarna door Gods vrije beschikking de belofte van het verbond. Zo werd Israël eerst door de Heer naar Egypte geleid en onder de slavernij van de Farao’s gebracht, om daarna uit deze ellende verlost te worden en aan de berg Sinaï als volk in Gods verbond te worden opgenomen. Deze drie feiten, de slavernij in Egypte, de verlossing uit dit slavenhuis door Gods sterke hand en uitgestrekte arm, en de verbondssluiting aan de Sinaï vormen de basis voor Israëls geschiedenis, de pijlers waarop zijn godsdienstig en moreel leven rust. Ze leven van generatie tot generatie in de herinnering voort, worden in de geschiedschrijving, in de profetie en in de psalmodie telkens herdacht en kunnen ook door de meest radicale kritiek niet van hun historische realiteit worden ontdaan.
Maar ze leveren als feiten ook meteen het bewijs dat de wet niet gegeven is en niet gegeven kan zijn om de belofte teniet te doen. Integendeel, als God in de brandende braamstruik aan Mozes verschijnt en hem roept tot zijn ambt, dan treedt Hij niet op als een vreemde, onbekende Godheid. Hij dient zich aan als de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob, die de verdrukking van zijn volk gezien en hun huilen gehoord heeft en die nu, omdat Hij Jehova is – dat is: de trouwe, zich altijd gelijkblijvende God – neerdaalt om zijn belofte te vervullen en zijn volk uit de ellende van de slavernij te verlossen. Ex. 3:6 e.v. Israël zal dus niet pas straks bij Horeb Gods volk worden of op grond van de wet als zijn volk worden aangenomen. Het is zijn volk op grond van de belofte en het zal op grond van diezelfde belofte nu uit zijn ellende verlost worden. De ellende en de verlossing gaan dus aan de wetgeving bij Sinaï vooraf. En zoals Abraham, nadat hij door de roeping verlost is en Gods belofte in kinderlijk geloof ontvangen heeft, op grond daarvan verplicht wordt tot een heilige wandel voor Gods aangezicht, Gen. 17:1 zo wordt Israël, nadat het uit het slavenhuis van Egypte door Gods sterke arm gered is, ook door God bij de Sinaï vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid. De wet die God door Mozes aan zijn volk schonk, was een wet van de dankbaarheid. Die wet volgde op de verlossing, ze veronderstelde en rustte op de belofte. Door zijn sterkte heeft God zijn volk naar de liefelijke woning van zijn heerlijkheid geleid. Ex. 15:13 Hij heeft het op arendsvleugels gedragen en zo bij zich gebracht. Ex. 19:4, Deut. 32:11-12 En de wet werd daarom ingeleid met de belofte: ‘Ik ben de Heer jullie God, die jullie uit Egypte, uit het slavenhuis geleid heb.’ Ex. 20:2, Deut. 5:6
Maar deze verbondsverhouding eiste nu een nadere regeling.
In de tijd van de aartsvaders, toen nog maar enkele gezinnen deelden in de zegen van de belofte aan Abraham, was daar geen behoefte aan. En in Egypte, toen het volk in slavernij zuchtte, bestond er zelfs geen mogelijkheid voor. Maar nu was Israël verlost. Het werd een zelfstandig, vrij volk en kwam te wonen in een eigen land. Als het ook in die toestand, als volk, als natie, een volk van God zou zijn, dan moest het genadeverbond de vorm van een volksverbond aannemen. Dan moest de belofte, om zichzelf te handhaven en verder te ontwikkelen, zich verzekeren van de hulp van de wet.
Dit was nog meer geboden, omdat Israël, zoals ook Paulus het voorstelt, nog een kind was. Het had in Egypte een harde leerschool doorgemaakt en had door de slavernij een diep besef ontvangen van afhankelijkheid, een diepe behoefte aan hulp en bijstand. Maar voor zelfstandigheid was het niet zomaar ineens geschikt. Er was al de wijsheid en zachtmoedigheid van een Mozes voor nodig Num. 12:3 om aan zo’n volk bij de uittocht en in de woestijn enige leiding te geven. Telkens wordt het dan ook een hardnekkig volk genoemd, omdat het zich niet wil buigen onder Gods gebod. Ex. 32:9, 33:3, 33:5, 34:9, Deut. 9:6 enz. Het vertoont, niet alleen in de woestijn maar ook later in Kanaän, altijd het karakter van een kind. Israël was geen volk van verstand en rede. Het miste de heldere zelfbewustheid, de onderzoekende geest, de filosofische zin, de kracht van het abstracte denken. Maar des te meer was het een volk van gemoed en van hart.
Daardoor was het aan de ene kant uiterst ontvankelijk voor allerlei indrukken, vatbaar voor een wereld van aandoeningen, buitengewoon geschikt voor de inwerking van allerlei aardse en hemelse krachten en in dit alles door God zelf gevormd om ontvanger en drager van zijn openbaring te zijn. Deze kant van het Israëlitisch karakter komt ons in de Schrift tegemoet bij alle mannen en vrouwen van God, die een roeping van de Heer waardig gekeurd worden en die niets anders te antwoorden hebben dan het kinderlijk en onderworpen: ‘Zie, hier ben ik, spreek Heer, want uw dienaar of uw dienares luistert, laat het mij gebeuren volgens uw woord!’ En ze nemen het woord van de Heer aan en ze bergen het op en bewaren het in hun hart. Maar daardoor was Israël aan de andere kant een volk dat, zoals het in Exodus 32:8 heet, ‘haastig afweek van de weg’, tot afdwaling geneigd was, veranderlijk, grillig, humeurig en nukkig was, zich spoedig door een of ander persoon of voorval liet meeslepen, hartstochtelijk was, haatte met een brandende haat of liefhad met een diepe, tedere, meer dan moederlijke liefde. Een volk dat om beurten tot de dood toe bedroefd was of tot de hemel toe opsprong van vreugde. Dat nooit Westers-bedaard was, maar altijd blaakte van Oosterse geestdrift, verzot op prikkelend voedsel als knoflook en ui, Num. 11:5 op linzenmoes Gen. 25:34 en wildbraad, Gen. 27:14 e.v. op schitterende kleuren, prachtige kleren, parfums en edelstenen, Joz. 7:21, Jes. 3:18 e.v. op alles wat glanst en straalt in zonneschijn. Da Costa en Heine zijn beiden zonen uit Israël.
Als zo’n volk zou beantwoorden aan zijn roeping om door de belofte een zegen voor alle geslachten van de aarde te worden, dan moest het onder de voogdij en de tucht van de wet worden gesteld. En daar komt het karakter van de wet mee overeen.
In de eerste plaats is de wet immers niet uit de belofte of uit het geloof, maar is de wet bij de belofte gekomen en dient de wet niet om de belofte teniet te doen, maar om de weg te banen voor de vervulling ervan. In de nieuwere tijd proberen velen de verhouding tussen wet en profeten in haar tegendeel om te keren. Ze spreken niet van wet en profeten, maar van profeten en wet en laten de wetten in de boeken van Mozes pas eeuwen na Mozes en zelfs voor een groot deel na de ballingschap ontstaan. In deze voorstelling kan men met goede wil nog dit stukje waarheid erkennen dat in Gods openbaring en in Israëls religie inderdaad niet de wet de hoofdzaak is geweest en de eerste plaats heeft ingenomen. De belofte ging eraan vooraf. Die nam de ereplaats in en de wet was voor de belofte een middel. Daarom is het heel goed mogelijk dat de wet van Mozes later door tweede of ook derde redacteuren is herzien en in verband met de behoefte van de tijden verrijkt is met inlassingen of bijvoegingen. Want de wet droeg in haar geheel een tijdelijk en voorbijgaand karakter en werd al in het boek Deuteronomium op verschillende punten door Mozes gewijzigd. Maar de bovengenoemde voorstelling, alsof de profetie aan de wet zou zijn voorafgegaan, is met de feiten, met het karakter van de wet, met de aard en de taak van de profetie en ook met een gezonde redeneerkunde in strijd. Want er kan toch geen twijfel over bestaan dat Israël ook lang vóór de achtste eeuw zijn tempel, priesters, offers enzovoort heeft gehad en dat daarvoor evengoed als voor het burgerlijk, maatschappelijk en staatkundig leven, wetten en regelingen nodig waren. Een godsdienst zonder cultus en zonder bepalingen is altijd en was vooral in de oudheid, ook bij Israël, ondenkbaar. De tegenwerping dat voor zo’n geschreven wet, met zo’n rijke inhoud als voor ons in Exodus tot Deuteronomium staat opgetekend, in de tijd van Mozes geen plaats is, heeft haar kracht verloren na de ontdekking van de wetgeving van Hammurabi, die ongeveer 2250 jaren vóór Christus leefde en vijfenvijftig jaren als koning over Babel regeerde.
In de tweede plaats is de inhoud van de wet in overeenstemming met het doel waarvoor die door God is gegeven. Om de waarde ervan te bepalen, mogen we de wet niet vergelijken met de wetten die tegenwoordig in de christelijke staten van kracht zijn. Want weliswaar houdt de wet van Mozes, vooral in haar principes, ook nu nog haar betekenis. Maar toch is die wet zelf door God als een tijdelijke maatregel bedoeld en in de volheid van de tijd, toen de wet haar vervulling had bereikt, afgeschaft om haar zwakheid en nutteloosheid. Evenmin mag een vergelijking van Israëls wetgeving met die van de oude volken, bijvoorbeeld van Babel, maatstaf voor beoordeling zijn. Zo’n vergelijking is wel belangrijk, laat ons allerlei punten van overeenkomst en verschil opmerken en kan ons de wet van Mozes in sommige gevallen beter laten begrijpen. Maar Israël was een eigen, door God afgezonderd volk, had een eigen bestemming, namelijk om drager van de belofte te zijn, en moest met het oog op dit doel dus ook een eigen leven leiden.