Deze belofte blijft de inhoud van alle volgende openbaringen van God in het Oude Testament, al wordt die daarin natuurlijk ook uitgebreid en verder ontwikkeld. De belofte blijft daarom ook de kern en het wezen vormen van de Israëlitische godsdienst. Met de verbondsluiting op de Sinaï en de toen door God ingestelde wettelijke bedeling ging er zonder twijfel weer een heel ander tijdperk in. Maar om het wezen van Israëls godsdienst en van de huishouding van het Oude Testament te begrijpen, moeten we ons er diep van doordringen dat de belofte, die eerder aan Abraham gedaan was, niet door de latere wetsbedeling teniet is gedaan.
Zo wordt het opnieuw uitdrukkelijk geleerd door Paulus.
Hij vergelijkt de belofte die aan Abraham en zijn zaad geschonken is met een verbond of liever met een testament. Gal. 3:15 e.v. Als dat eenmaal door de erflater is vastgesteld, kan het door niemand anders tenietgedaan worden. Dit is ook het geval met Gods belofte aan Abraham en met al de goederen die die belofte bevat. Die zijn een vrije beschikking van God. Ze zijn als het ware door God aan Abraham en zijn zaad vermaakt. En dus moeten ze eenmaal op grond van Gods beschikking in handen van dat zaad worden gesteld. Als dat zaad komen niet alle volken in aanmerking die uit Abraham zijn voortgekomen wat betreft het vlees, dus niet het nageslacht dat hij kreeg via Hagar en Ketura. Gen. 17:20, 25:2 Want de Schrift spreekt niet over ‘zaad’ – dat is: over veel nageslachten of volken – maar slechts over één zaad, over één nageslacht dat uit Abraham zou voortkomen. En dat is het nageslacht, het zaad, het volk dat geboren zou worden uit de zoon van de belofte, uit Izak, en zou uitlopen op Christus als het zaad bij uitstek.
Dus als God bij wijze van testament, in de belofte, zijn heilsgoederen aan Abraham en zijn zaad vermaakte, dan sloot dat in dat die heilsgoederen eenmaal aan Christus zouden toebehoren, dat ze zijn eigendom en bezit zouden worden. Maar dan kon die belofte, die eerder aan Abraham testamentair – dat is: onafhankelijk van elke menselijke voorwaarde en van elke menselijke wetsvolbrenging, enkel en alleen door Gods vrije beschikking – geschonken is, ook niet krachteloos gemaakt worden door een wet die er later bijkwam. Als dat gebeurd zou zijn, zou God zijn eigen belofte, zijn eigen beschikking, zijn eigen testament, zijn eigen eed tenietgedaan hebben. Want er is immers maar één van beide mogelijk: we krijgen de heilsgoederen die in de belofte beloofd worden óf uit de belofte óf uit de wet, uit genade óf uit verdienste, uit het geloof óf uit de werken. Vast staat dat Abraham de gerechtigheid door het geloof kreeg uit de belofte, nog voordat hij in de besnijdenis was. Dat de Israëlieten in de tijd van de aartsvaders en in Egypte, dus honderden jaren lang, die weldaad ook enkel en alleen verkregen op grond van de belofte en niet op grond van de wet, die toen nog niet bestond. En dat God die belofte schonk aan Abraham en aan zijn zaad tot aan Christus toe en in Hem aan heel de mensheid, dus als een eeuwig verbond, en dat met een dure eed bevestigde. Gal. 3:17-18, Heb. 6:13 e.v. Welnu, als dit alles zo is, dan is het onmogelijk dat de wet die later door God aan Israël gegeven werd, zijn belofte tenietgedaan zou hebben.