6.2 – De genadebelofte is de kern

0
211

Zo heeft de apostel Paulus het opgevat. In Romeinen 4 stelt hij de vraag wat het eigenaardige is dat Abraham van God ontvangen heeft. vg. Gal 3:5 e.v. En met een beroep op Genesis 15:6 geeft hij daarop als antwoord dat dat niet lag in de gerechtigheid uit de werken, maar in de gerechtigheid door het geloof. Met andere woorden: in de genade van de vergeving van de zonden in de onverdiende gunst van en zaligspreking door God, zoals ook David later in die vergeving van de zonden de zaligheid van de zondaar ziet.

En verder betoogt de apostel nog dat die grote genadegave aan Abraham niet pas geschonken werd toen hij in de besnijdenis was, maar al lang daarvoor, namelijk in Genesis 15:6, en dat de instelling van de besnijdenis, die veertien jaren later volgde, Gen. 17 de gerechtigheid door het geloof veronderstelde en daar een teken en zegel van was. Zo is de vergeving van de zonden en daarmee heel de zaligheid dus onafhankelijk van de wet en van al haar eisen. En datzelfde geldt ook voor de universaliteit van deze weldaad. Niet door de wet, maar lang vóór en onafhankelijk van de wet, is de belofte aan Abraham gedaan dat hij een vader van vele volken en een erfgenaam van de wereld zou zijn.

Heel deze redenering van de apostel steunt op de geschiedenis in het Oude Testament zelf. In die geschiedenis staat niet op de voorgrond wat Abraham van God kent en voor God doet, maar wat God aan Abraham schenkt. Welnu, in de eerste plaats is het God die Abraham opzoekt en roept en naar Kanaän leidt. In de tweede plaats is Hij het die Abraham belooft zijn God te zullen zijn en ook de God van zijn zaad. In de derde plaats belooft Hij dat Hij hem tegen alle verwachting in een zaad zal schenken, dat Hij hem een vader van een groot volk zal maken en dat Hij aan dat volk het land Kanaän zal geven. In de vierde plaats voegt Hij eraan toe dat Hij Abraham in dat zaad als een zegen zal stellen voor alle geslachten van de aarde. En in de vijfde plaats ten slotte wordt deze belofte door God in een verbond verheven tot een verbondsplicht, vergezeld van het teken van de besnijdenis, en na de geloofsbeproeving van Abraham door God nog met een eed bekrachtigd. Gen. 12:1-3, 12:7, 13:14-17, 15:1 e.v., 15:17-21, 17:1 e.v., 18:10, 22:17-19

Al deze beloften samen vormen de inhoud van Gods openbaring aan Abraham. Ze hebben als middelpunt de ene grote belofte: ‘Ik zal jouw God zijn en de God van jouw zaad.’ En ze strekken zich door het volk en het land van Israël uit tot Christus en in Christus tot heel de mensheid en tot heel de wereld. Rom. 4:11 e.v. Niet wet, maar evangelie, niet eis, maar belofte is de kern van de openbaring. En daaraan beantwoordt van de kant van de mens het geloof en de wandel van het geloof. Rom. 4:16-22, Heb. 11:8-21 Want een belofte kan alleen onze belofte worden door het geloof. En het geloof uit zich in een oprechte wandel voor Gods aangezicht. Gen. 17:1 Abraham is het voorbeeld van het vertrouwend geloof, Izak van het geduldig geloof, Jakob van het strijdend geloof.

In de geschiedenis van de aartsvaders wordt ons al het karakter en de roeping van het volk van Israël beschreven. Terwijl de volken van de aarde hun eigen gang gaan en de gaven van de algemene genade tot ontwikkeling brengen, wordt door een scheppende daad van God Gen. 18:10, Deut. 32:6, Jes. 51:1-2 uit Abraham een volk verwekt dat, net als zijn stamvader, in het geloof moet wandelen. Het dankt het land waar het woont niet aan eigen macht, maar aan Gods genade. En het kan alleen een zegenrijke heerschappij over de volken verwerven doordat het de belofte van het heil van de Heer als een Izak trouw bewaart en de vervulling ervan als een Jacob strijdend verwacht. Geen menselijke berekeningen of overwegingen kunnen die vervulling bevorderen, evenmin als menselijke zwakheden of zonden die kunnen tegenhouden. Want God is de gever en de vervuller van de belofte. Terwijl Hij de zonde bestraft, maakt Hij die tegelijk dienstbaar aan de uitvoering van zijn raad. En Israël krijgt, net als Jakob vroeger, alleen deel aan die belofte en aan die zegen van de Heer, als het door de straf gelouterd, in zijn kracht gebroken en alleen door de worsteling van het geloof en van het gebed overwinnaar wordt. ‘Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.’ Gen. 32:26, Hos. 12:4

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in