Op veel plaatsen van de Heilige Schrift bv. Gen. 2:16, 2:18, 4:6 e.v., 6:13 e.v., 12:7, 13:14 enz. wordt eenvoudig gezegd dat de Heer verscheen, zei, gebood enzovoort, zonder dat er verder iets gezegd wordt over de manier waarop dit plaatsvond. Maar andere teksten verspreiden daarover iets meer licht en stellen ons in staat om onderscheid te maken tussen twee soorten middelen waarvan God zich daarbij bedient.
Tot de eerste soort behoren alle middelen die een objectief karakter dragen en waardoor God als het ware van buiten naar de mens toe komt, aan hem verschijnt en tot hem spreekt. Zo verschijnt God bijvoorbeeld vaak aan Abraham, aan Mozes, aan het volk Israël op de berg Sinaï, boven de tabernakel en het heilige der heiligen, in de wolken van rook en vuur als tekenen van zijn aanwezigheid. Gen. 15:17, Ex. 3:2, 13:21, 19:9, 33:9, Lev. 16:2 enz. Ook maakt Hij wat Hij mensen te zeggen heeft bekend door engelen Gen. 18:2, 32:1, Dan. 8:13, Zach. 1:9 e.v., Mat. 1:20 enz. en vooral door de Engel van het verbond, die de naam van de Heer in zijn binnenste draagt. Ex. 23:21 Verder bedient Hij zich onder Israël om zijn wil bekend te maken vaak van het lot Spr. 16:33 en van de urim en tummim. Ex. 28:30 Enkele keren spreekt Hij met een hoorbare stem Ex. 19:9, Deut. 4:33, 5:26, Mat. 3:17, 2 Pet. 1:17 of schrijft Hij zelf zijn wet op de tafelen van de getuigenis. Ex. 31:18, 23:16
Tot deze groep openbaringsmiddelen moeten we ook de wonderen rekenen. In de Schrift nemen die zo’n grote en belangrijke plaats in, maar in de tegenwoordige tijd zijn ze onderworpen aan een hevige bestrijding. Nu is het vergeefse moeite om de wonderen van de Heilige Schrift te verdedigen tegen degenen die de wereldbeschouwing van de Schrift radicaal verworpen hebben. Want als God niet bestaat, zoals het atheïsme en het materialisme leert, of als Hij geen eigen, zelfstandig persoonlijk bestaan heeft, maar een van wezen is met de wereld, zoals het pantheïsme het voorstelt, of als Hij zich na de schepping uit de wereld heeft teruggetrokken en haar aan haar lot heeft overgelaten, zoals het deïsme verkondigt, dan spreekt het vanzelf dat wonderen onmogelijk zijn. En als van tevoren vaststaat dat wonderen onmogelijk zijn, hoef je over daadwerkelijke wonderen niet meer te redeneren.
Maar de Schrift heeft een andere gedachte over God, over de wereld en ook over de verhouding die tussen die twee bestaat. In de eerste plaats leert de Schrift dat God een bewust, willend en ook almachtig wezen is, die heel de wereld met al haar krachten en wetten tot stand gebracht heeft, maar daarin zijn volle macht absoluut nog niet heeft uitgeput. Hij behoudt en bezit in zichzelf een oneindige volheid van leven en kracht. Er is niets te wonderlijk voor Hem. Gen. 18:14 Bij Hem zijn alle dingen mogelijk. Mat. 19:26
In de tweede plaats ziet de Schrift in de wereld niet een geheel dat in al zijn delen een en hetzelfde wezen, een en dezelfde substantie bezit en slechts in vormen verschillen vertoont. Nee, de Schrift vat de wereld op als een organisme, waarvan de leden wel tot het geheel behoren, maar toch allemaal zijn toegerust met een verschillende kracht en roeping. In de ene wereld is er plaats voor verschillende soorten wezens, die weliswaar door dezelfde goddelijke kracht onderhouden en geregeerd worden, maar toch in aard van elkaar verschillen. Er is in die rijke wereld materie en geest, ziel en lichaam, hemel en aarde. Er zijn anorganische en organische, levenloze en levende, redeloze en redelijke schepselen in de wereld, delfstoffen en planten en dieren, mensen en engelen. En in de mens is er weer onderscheid tussen zijn hoofd en hart, zijn rede en geweten, zijn verstand en wil, zijn voorstellingen en aandoeningen. En al die verschillende rijken in een en dezelfde wereld berusten op verschillende krachten en werken volgens verschillende wetten. Alles staat onderling in verband, zoals alle leden van het lichaam, maar in het geheel heeft elk deel toch zijn eigen plaats en taak.
En in de derde plaats onderwijst de Schrift ons dat God en wereld weliswaar onderscheiden, maar toch nooit gescheiden zijn. God heeft wel een eigen, volkomen zelfstandig bestaan in zichzelf, maar Hij is niet afgezonderd van de wereld. Integendeel, in Hem leven we en bewegen we ons en zijn we. Hand. 17:28 Hij is niet alleen de Schepper, die alle dingen bij het begin tot stand bracht, maar Hij is en blijft de eigenaar, de bezitter, de Koning en de Heer, die alles voortdurend door zijn almachtige kracht onderhoudt en regeert. Alles had dus niet slechts in het begin, maar alles heeft voortdurend zijn eerste oorzaak in Hem. De tweede oorzaken waardoor God werkt, zijn verschillend. Maar de eerste oorzaak van alle schepselen is altijd God en God alleen.
Als we in deze basisideeën met de Heilige Schrift overeenstemmen en dus op de bodem van het theïsme staan, vervalt elke reden om de mogelijkheid van de wonderen in twijfel te trekken of te bestrijden. Want alles wat er voorvalt in natuur en geschiedenis, is dan een daad, een werk van God en in die zin een wonder. En de zogenaamde wonderen zijn niets anders dan een bijzondere uiting van dezelfde goddelijke kracht die in alle dingen werkt. Die kracht werkt in die dingen op verschillende manieren, door verschillende middelen (tweede oorzaken), volgens verschillende wetten en dus ook met verschillende uitkomst. Er is niet ten onrechte gezegd dat het voor de steen een wonder is dat de plant groeit, voor de plant een wonder dat het dier zich beweegt, voor het dier een wonder dat de mens denkt en zo voor de mens een wonder dat God de doden opwekt. Als God met zijn alomtegenwoordige en almachtige kracht door alle schepselen als zijn middelen werkt, hoe zou Hij dan niet met diezelfde kracht kunnen werken op een andere manier en door andere middelen dan die ons uit de gewone gang van de natuur en de geschiedenis bekend zijn? Wonderen zijn daarom geen breken van de natuurwetten. Want ook al somt de Schrift de natuurwetten niet op en ook al formuleert zij ze niet, de natuurwetten worden door de Schrift volledig erkent. Immers, de ordeningen van de hele natuur liggen volgens de Schrift vast in het natuurverbond van God met Noach. Gen. 8:22 Maar, zoals de mens met zijn verstand en wil de aarde onderwerpt en door zijn cultuur de natuur beheerst, zo heeft God de macht om deze geschapen wereld dienstbaar te maken aan de uitvoering van zijn raad. De wonderen bewijzen dat niet de wereld, maar dat de Heer God is.