Deze bijzondere openbaring, waarin God eerst door de profeten en daarna door de Zoon tot ons gesproken heeft Heb. 1:1 en die we niet door redenering en bewijs maar door kinderlijk geloof erkennen en aannemen, is wel voortdurend nauw met de algemene openbaring verbonden, maar verschilt er toch wezenlijk van. Zoals eerder al kort werd aangewezen, maar nu breder uiteengezet wordt, komt dat verschil vooral uit in de manier waarop de bijzondere openbaring plaatsvindt, in de inhoud die die openbaring bevat en in het doel dat die openbaring beoogt.
In dit hoofdstuk is aan de orde de manier waarop de bijzondere openbaring plaatsvindt. Die is niet altijd een en dezelfde, maar verschilt afhankelijk van de middelen waarvan God zich bij zijn bijzondere openbaring bedient. En daarom wordt die ook door verschillende benamingen aangeduid: verschijnen, openbaren, onthullen, bekendmaken, spreken, verkondigen, onderwijzen enzovoort. Daaronder trekt vooral de benaming spreken de aandacht. De Heilige Schrift gebruikt ditzelfde woord ook voor Gods werken in schepping en voorzienigheid. God zei: ‘Laat er licht zijn,’ en er was licht. Gen. 1:3 Door het woord maakte Hij de hemelen en door de Geest van zijn mond heel hun leger. Ps. 33:6 Hij spreekt en het is er. Ps. 33:9 De stem van de Heer is op de wateren, spreekt in de donder, breekt de ceders, doet de woestijn beven, vergeldt en vernietigt de vijanden. Ps. 29:3-9, 104:7, Jes. 30:31, 66:6 Al dit werken van God in schepping en voorzienigheid kan een spreken worden genoemd, omdat God een persoonlijk, bewust, denkend wezen is, door het woord van zijn kracht alle dingen tot stand brengt en in de schepselen dus gedachten legt die door de mens als zijn beeld en gelijkenis gelezen en verstaan kunnen worden. God heeft inderdaad door zijn werken de mens iets te zeggen.
Over dit spreken van God door de werken van zijn handen bestaat relatief weinig verschil van mening. Velen die een bijzondere openbaring ontkennen, spreken toch nog graag over een openbaring van God in de schepping. Maar er is daarbij onder hen nog weer groot verschil. Sommigen vinden die openbaring meer in de natuur, anderen meer in de geschiedenis met haar grote mannen en nog weer anderen liefst in de geschiedenis van de godsdiensten met hun religieuze persoonlijkheden. Ook legt de een sterker de nadruk op de openbaring die van buiten naar de mens toe komt in natuur en geschiedenis en de ander hecht een groter gewicht aan de openbaring die in de mens zelf, in zijn hart of geweten plaatsvindt. Meer en meer wint tegenwoordig bij velen de gedachte terrein dat openbaring en godsdienst nauw verwant en innig verbonden zijn, ja dat beiden dezelfde inhoud hebben en twee kanten zijn van een en dezelfde zaak. De openbaring is dan het goddelijk moment en de godsdienst het menselijk moment in de verhouding tussen God en mens. God openbaart zich aan ieder zoveel als hij godsdienst bezit en de mens bezit zoveel godsdienst als God zich aan hem openbaart.
Eigenlijk is deze opvatting echter geworteld in het pantheïsme, dat God en mens en zo ook openbaring en godsdienst vereenzelvigt. Wie deze opvatting zijn toegedaan, kunnen eigenlijk niet meer over openbaring van God spreken, ook niet in natuur en geschiedenis, in wereld en mens. Want zoals we eerder al opmerkten, als je openbaring juist opvat, veronderstelt dat dat God zich van zichzelf bewust is en zichzelf kent en dat Hij daarom ook, volgens zijn welbehagen, kennis van zichzelf aan schepselen kan meedelen. Vanuit pantheïstisch standpunt wordt echter de persoonlijkheid, het zelfbewustzijn en de zelfkennis en dus ook de redelijke wil in God ontkent. God is niet meer dan het wezen, de kracht van en in alle dingen. Van een openbaring van God in eigenlijke zin kan hier dus geen sprake zijn. Hoogstens alleen van een onbewuste, onvrijwillige verschijning of werking van God. Van een verschijning en werking van God die geen gedachten, geen voorstellingen, geen kennis van God in het bewustzijn van de mens brengt, maar hoogstens alleen gezindheden, neigingen, aandoeningen van een bepaalde stemming in het hart van de mens wekt, die dan door die mens volledig zelfstandig en vrij, afhankelijk van zijn beschaving en ontwikkeling, vertolkt en onder woorden gebracht worden. Feitelijk wordt de godsdienst in de mensheid en in de individuele mens dan een proces waardoor God zich van zichzelf bewust wordt en zichzelf leert kennen. God openbaart zich niet aan en spreekt niet tot de mens, maar de mens is het die God aan zichzelf openbaart.
Dus als deze pantheïstische richting nog de termen openbaring, spreken van God enzovoort noemt, dan ontleent ze die niet aan haar eigen wereldbeschouwing. Daarin passen ze niet meer. Nee, ze ontleent die aan een andere wereldbeschouwing, aan die van de Schrift. En ze gebruikt die daarom ook in een vervalste zin. De Schrift echter noemt de algemene openbaring al een spreken van God, omdat ze uitgaat van de gedachte dat God door die openbaring werkelijk zijn schepsel iets te zeggen heeft en zegt. Daardoor handhaaft de Schrift ook het onderscheid tussen God en mens, tussen openbaring en godsdienst. Want als God zijn eigen gedachte heeft en zichzelf kent en als Hij die gedachte in meerdere of mindere mate in zijn werken heeft uitgesproken, dan blijft de mogelijkheid open dat de mens vanwege zijn verduisterd verstand die gedachten van God verkeerd verstaat en in zijn overwegingen dwaas wordt gemaakt. En de godsdienst is in dit geval zo weinig een keerzijde van de openbaring, dat de godsdienst juist een schuldige en dwalende vertolking van de openbaring wordt.