Mijn tegenstanders denken immers dat de waarheid niet in de kerk blijft als ze niet vaststaat bij de herders. En dat de kerk alleen bestaat als ze zichtbaar is in de algemene concilies. Maar als de profeten ons over hun tijd betrouwbare getuigenissen hebben nagelaten, dan was dat echt niet altijd waar.
In de tijd van Jesaja was de kerk in Jeruzalem. God had die nog niet verlaten. Maar over de herders zegt Jesaja: ‘Hun wachters zijn allemaal blind en weten niets. Het zijn allemaal stomme honden die niet kunnen blaffen. Ze liggen te slapen en sluimeren graag. En de herders zelf weten niets en begrijpen niets en gaan allemaal hun eigen gang.’ Jesaja 56:10-11
Hosea spreekt op dezelfde manier: ‘De wachter van Efraïm met God, een vogelvangersstrik, een haat in Gods huis.’ Hosea 9:8 Door hen op een spottende manier met God te verbinden, leert Hosea dat hun priesterschap zonder inhoud is.
Ook in de tijd van Jeremia bestond de kerk nog steeds. Luister maar eens wat hij over de herders zegt: ‘Van de profeet af tot de priester toe pleegt ieder van hen bedrog.’ Jeremia 6:13 En: ‘De profeten profeteren vals in mijn naam. Want Ik heb hen niet gezonden en hun geen bevel gegeven.’ Jeremia 14:4 En omdat ik zijn woorden niet te uitgebreid wil citeren, moet je maar eens lezen wat hij in heel Jeremia 23 en 40 geschreven heeft.
In dezelfde tijd, in een heel ander gebied, voer Ezechiël niet vriendelijker tegen hen uit. Hij zegt: ‘In haar midden is een samenzwering van de profeten als een brullende leeuw die een buit rooft. Haar priesters hebben de wet geweld aangedaan en mijn heilige dingen ontheiligd. Zij maken geen onderscheid tussen het heilige en het onheilige.’ Ezechiël 22:25-26 En wat hij verder nog in dezelfde betekenis toevoegt.
Zulke klachten kun je her en der in de profeten vinden. Er is niets dat zo vaak terugkomt.