Ik zal hen niet zo hard behandelen als ik zou mogen doen. Iemand anders zou nu, tegenover zo’n grote brutaliteit de uitspraak van Cyprianus plaatsen, die hij deed tegenover de bisschoppen van de vergadering die hij voorzat: ‘Niemand van ons noemt zich de bisschop van de bisschoppen of dwingt zijn collega’s om hem te gehoorzamen door hen als een tiran angst in te boezemen.’ Zo iemand zou tegenwerpen wat een tijd later in Carthago besloten werd: niemand mag hoofd van de priesters of eerste bisschop genoemd worden. Zo iemand zou uit de geschiedenis veel verhalen, uit de synodes veel besluiten en uit de boeken van de oude schrijvers veel uitspraken aanhalen die de paus van Rome in bedwang houden. Maar ik ga dat allemaal niet doen, want ik wil niet de indruk wekken dat ik hen te ver in het nauw drijf.

Maar laat die geweldige beschermers van de stoel van Rome mij eens antwoord geven op de vraag hoe ze hun gezicht in de plooi kunnen houden als ze de titel ‘universele bisschop’ durven verdedigen. Ze zien toch dat Gregorius de Grote zo vaak de banvloek heeft uitgesproken over die titel! Als we waarde moeten hechten aan het getuigenis van Gregorius, dan verklaren zij dus dat hun paus de antichrist is, als ze van hem toch een universele bisschop maken.
Ook de benaming ‘hoofd’ werd niet gebruikt. Want Gregorius zegt ergens anders: ‘Petrus was een belangrijke ledemaat van het lichaam. Johannes, Andreas en Jacobus waren hoofd van verschillende volken. Toch zijn ze allemaal ledematen van de kerk onder één hoofd. Ja, de heiligen vóór de wet, de heiligen onder de wet, de heiligen onder de genade – ze zijn allemaal ledematen die samen het lichaam van de Heer compleet maken. En niemand heeft ooit “universele bisschop” genoemd willen worden.’1
En dat de paus zich de macht aanmatigt om te bevelen, klopt echt niet met wat Gregorius ergens anders zegt. Eulogius, de bisschop van Alexandrië, had gezegd dat Gregorius hem iets had bevolen. Toen antwoordde Gregorius: ‘Laat ik dat woord “bevelen” niet horen! Want ik weet wie ik ben en wie jullie zijn. Qua positie zijn jullie mijn broeders, moreel gezien mijn vaders. Ik heb dus niets bevolen. Nee, ik heb alleen maar een aanwijzing gegeven die mij nuttig leek.’2
Dat de paus zijn gezag zo eindeloos uitstrekt, is dus een groot en grof onrecht. Niet alleen tegenover de overige bisschoppen. Ook tegenover de kerken. Want hij verwoest en ruïneert ze om met het puin zijn stoel te bouwen.
En dat hij zich onttrekt aan elke beoordeling en als een tiran wil regeren, zodat alleen zijn eigen willekeur hem tot wet is, dat is natuurlijk totaal onacceptabel! Zo onwaardig is het en zo ver staat het af van hoe het in de kerk moet toegaan. Want het is volledig in strijd, niet alleen met het besef van wat vroom is, maar zelfs met het besef van wat algemeen menselijk is.
1Gregorius de Grote, Epistulae IV, 92.
2Gregorius de Grote, Epistulae VII, 28.