Sinds die tijd zijn de dingen overal elke dag slechter geworden. En zodoende is ook de tirannie van de stoel van Rome steeds weer bevestigd en gegroeid. Dat kwam voor een deel door de onwetendheid van de bisschoppen en voor een deel door hun laksheid. Want toen één alles naar zich toetrok en steeds verder ging in het zich ongebreideld verheffen dwars tegen recht en billijkheid in, hebben de bisschoppen zich niet zo ijverig tegen zijn willekeur verzet als ze hadden moeten doen. En ook al hadden ze dat best willen doen, dan nog hadden ze niet de opleiding en ervaring die daarvoor nodig was. Ze waren dus helemaal niet geschikt voor zo’n grote onderneming.

En zo zien we op welke manier en hoe monsterlijk in Rome de heilige dingen ontheiligd waren en hoe heel de kerkelijke orde daar verstoord was in de tijd van Bernardus van Clairvaux. Hij klaagt dat uit heel de wereld eerzuchtige en hebzuchtige mannen, mannen die zich schuldig maken aan simonie, heiligschennis, ontucht, incest en al zulke afschuwelijke dingen samenstromen in Rome, om op apostolisch gezag kerkelijke erebaantjes te krijgen of te houden en dat bedrog, misleiding en geweld de boventoon voeren. Hij zegt dat de manier van oordelen die toen gebruikelijk was, afkeurenswaardig en ongepast was niet alleen voor de kerk, maar zelfs voor de rechtbank. Hij roept uit dat de kerk vol eerzuchtige mensen zat en dat er niemand was die meer afkeer had van het bedrijven van schanddaden dan struikrovers in hun hol hebben als ze de buit verdelen die ze van reizigers geroofd hebben.1
Hij zegt: ‘Weinigen zijn gespitst op de mond van de wetgever, maar allemaal zijn ze gespitst op zijn handen. En terecht! Want die handen verrichten alle zaken van de paus. Wat betekent dat, paus, dat degenen die tegen u zeggen: “Mooi! Mooi!” gekocht zijn uit de buit die geroofd is van de kerken? Het leven van de armen wordt gezaaid op de straat van de rijken. Het zilver schittert in de modder. Van alle kanten komt men aansnellen. Het zilver wordt niet door de armste opgeraapt, maar door de sterkste of door degene die toevallig het hardst voorop loopt. Maar die manier van doen, of liever doden, komt niet van u. Ach, hield het toch bij u op! In het midden van dit alles schrijdt u voort als herder, getooid met veel kostbare sieraden. Durf ik het zeggen? Dit is meer een wei vol duivels dan vol schapen. Gedroeg Petrus zich soms zo? Spotte Paulus zo? Uw hof is er meer aan gewend goede mensen te ontvangen dan mensen goed te maken. Want daar worden geen slechte mensen beter, maar goede mensen slechter.’2
Verder kan geen vrome zonder afkeer lezen over het misbruik bij appelzaken. Aan het eind heeft Bernardus het over de grenzeloze begeerte die de stoel van Rome laat blijken door alle rechtspraak naar zich toe te trekken. En dan besluit hij: ‘Ik spreek het gemopper en de algemene klacht van de kerken uit. Zij roepen uit dat ze verminkt worden en worden beroofd van hun ledematen. Óf er is er niet één meer, óf er zijn nog maar heel weinigen die die slagen niet heel pijnlijk voelen of er bang voor zijn. Welke slagen, vraagt u? De abten worden weggehaald bij hun bisschoppen, de bisschoppen bij hun aartsbisschoppen, enzovoort. Wonderlijk als zoiets verontschuldigd kan worden! Door zo te doen bewijst u dat u alle macht hebt, maar geen rechtvaardigheid. U doet dit omdat u het kunt, maar of u het ook mag doen, is de vraag. U bent aangesteld om ieders eer en rang te bewaren, niet om hem die te benijden.’3
Uit vele voorbeelden heb ik alleen deze voorbeelden willen aanhalen om de lezers te laten zien hoe erg de kerk toen in verval was, voor een deel ook om hen te laten inzien welk verdriet en welke ellende de vromen door die ramp gekregen hebben.
1Bernardus van Clairvaux, De consideratione ad Eugenium I, 4,5 en 10,13.
2Bernardus van Clairvaux, De consideratione ad Eugenium IV, 2,4-5 en 4,77.
3Bernardus van Clairvaux, De consideratione ad Eugenium III, 2,6-12 en 4,14.