Maar korte tijd daarna ging Johannes, die in de tijd van Gregorius de Grote de kerk van Constantinopel regeerde, zo ver dat hij zich ‘universele patriarch’ noemde. Om niet tekort te schieten in het heel terecht verdedigen van zijn positie, heeft Gregorius zich hier standvastig tegen verzet. En natuurlijk was het van Johannes een onacceptabele hoogmoed en dwaasheid dat hij de grenzen van zijn bisdom wilde laten samenvallen met de grenzen van het keizerrijk.
Toch maakt Gregorius voor zichzelf geen aanspraak op dat wat hij de ander weigert. Nee, hij veroordeelt die titel, wie hem ook zou gebruiken, als misdadig, goddeloos en afkeurenswaardig. Sterker nog, ergens is hij zelfs boos op Eulogius, de bisschop van Alexandrië, die hem met een dergelijke titel eerde. Hij zegt: ‘In de aanhef van uw brief aan mij hebt u een hoogmoedige aanspreekvorm laten opschrijven. Ook al had ik het u verboden, u hebt mij “algemene paus” genoemd. Ik smeek uwe heiligheid dat niet meer te doen. Want als je een ander meer geeft dan nodig is, wordt dat van jullie allemaal afgenomen. Ik vind dit niet eervol, omdat ik zie dat het ten koste gaat van de eer van mijn broeders. Want mijn eer is de eer van heel de kerk en dat de macht van mijn broeders niet wordt aangetast. Maar als uwe heiligheid mij “algemene paus” noemt, dan zegt u daarmee dat u niet bent wat ik volgens u wel ben: algemeen.’1
Gregorius’ zaak was goed en eervol. Maar Johannes had de steun van keizer Mauritius2 en kon niet van zijn voornemen afgebracht worden. Ook zijn opvolger Cyriacus heeft zich daar nooit toe laten overhalen.
1Gregorius de Grote, Epistulae VII, 30.
2Mauritius (539-602), keizer van het Byzantijnse rijk.