Daarmee komt het bestaan en het leven van mens en wereld op een andere, hechtere basis te rusten.
Het ligt niet meer vast in de scheppingsdaad en in de scheppingsordening van God. Nee, het ontvangt nu zijn basis in een nieuwe, bijzondere daad van Gods barmhartigheid en lankmoedigheid. Niet op grond van zijn scheppingsordeningen is God verplicht om de mens bestaan en leven te schenken. Die scheppingsordeningen zijn immers door de mens overtreden. Nee, in een verbond verplicht Hij zichzelf om de schepping, ondanks haar val en opstand, in stand te houden. Dat Hij de wereld blijft onderhouden en regeren berust voortaan niet meer op een louter wilsbesluit, maar op een verbondsplicht. Door dit verbond is God het aan zichzelf verschuldigd de wereld in haar bestaan te handhaven. Zijn naam en zijn eer, zijn waarheid en trouw, zijn woord en belofte heeft Hij in dit verbond aan het schepsel als waarborg gegeven voor zijn bestaan. Zo liggen dan de ordeningen van mens en wereld onwankelbaar vast in een verbond van genade met heel de natuur. Gen. 8:21-22, Job 14:5-6, 26:10, Ps. 119:90-91, 148:6, Jes. 28:24 e.v., Jer. 5:24, 31:35-36, 33:20, 33:25
Dit verbond leidt een heel andere orde van zaken in dan die er vóór de vloed bestond. De geweldige natuurkrachten die er vroeger en ook nog in de zondvloed gewerkt hebben, zijn beteugeld. De verschrikkelijke monsters van levende wezens die er vroeger geleefd hebben, zijn te gronde gegaan. De geweldige catastrofes die in het verleden de hele kosmos beroerd hebben, hebben plaatsgemaakt voor een gelijkmatig verloop van verschijnselen en gebeurtenissen. De mensen zijn verkort in hun levensduur, verkleind in hun kracht, verzacht in hun aard, geordend tot een maatschappij en onder de tucht van een overheid gesteld. Natuur en mensenwereld zijn door het verbond aan banden gelegd. Overal zijn wetten en ordeningen. Overal zijn dammen en dijken gelegd om de stroom van de ongerechtigheden te beteugelen. Orde, maat en getal zijn het kenmerk van de schepping geworden. God beteugelt het wilde dier in de mens. Hij stelt hem in de gelegenheid om zijn gaven en krachten in kunst en wetenschap, in maatschappij en staat, in beroep en bedrijf tot ontwikkeling te brengen. En Hij vervult daarmee de voorwaarden die geschiedenis mogelijk maken.