Ergens anders heb ik al behandeld hoe schandelijk de roomsen de passages verdraaien die over het binden en losmaken gaan. En straks zal ik dat nog iets uitgebreider moeten uitleggen. Nu is het alleen maar nodig om na te gaan wat zij uit die bekende uitspraak van Christus tegen Petrus afleiden.
Christus beloofde Petrus de sleutels van het koninkrijk van de hemel. Hij zei dat alles wat Petrus op aarde zou binden, in de hemel gebonden zo zijn. Mattheüs 16:19 Als we het eens zijn over het woord ‘sleutels’ en over de manier van binden, dan komt er meteen een eind aan elke discussie. Want de paus zal de taak die de apostelen opgelegd is, graag loslaten. Die is vol moeiten en zwoegen en levert hem niets op. Die taak zou hem alleen maar beroven van zijn genot.
De leer van het evangelie opent voor ons de hemel. Daarom wordt die leer met een mooie vergelijking aangeduid met de benaming ‘sleutels’. De mensen worden dus op geen andere manier gebonden of losgemaakt dan doordat sommigen door hun geloof met God verzoend en anderen door hun ongeloof nog extra vastgebonden worden.
Als de paus zich alleen dit aanmatigde, zou er denk ik niemand jaloers op hem zijn of hem dat betwisten. Maar de paus vind deze inspannende en absoluut niet winstgevend opvolging in deze functie helemaal niet leuk. De discussie ontstaat dus bij de vraag wat Christus nu eigenlijk aan Petrus beloofd heeft. Op basis van de inhoud concludeer ik dat hier slechts gewezen wordt op de waardigheid van de aposteltaak. En die waardigheid kan niet gescheiden worden van de last. Want als je de uitleg accepteert die ik gegeven heb – en alleen als je onbeschaamd bent, kun je die verwerpen – dan krijgt Petrus hier niets wat zijn collega’s niet samen met hem hebben. Want anders zou niet alleen de personen onrecht gedaan worden. Dan zou ook de majesteit van de leer zelf aangetast worden.
Zij protesteren! Maar wat helpt het, vraag ik je, dat zij zich aan deze rots stoten? Ze kunnen immers niet voor elkaar krijgen dat niet alle apostelen samen de macht gekregen hebben om te binden en los te maken, net zoals ze ook samen de taak gekregen hebben om het evangelie te prediken. Zij zeggen dat Christus, toen Hij Petrus beloofde dat Hij hem de sleutels zou geven, hem heeft aangesteld als hoofd van heel de kerk. Maar wat Christus toen aan Petrus alleen beloofde, geeft Hij ergens anders aan alle anderen samen. Hij geeft het hun als het ware in handen. Mattheüs 18:18; Johannes 20:23 Als ze allemaal hetzelfde recht gekregen hebben, hoe staat Petrus dan nog boven zijn collega’s?
Zij zeggen dat hij boven hen staat omdat hij zowel samen met de anderen als persoonlijk krijgt wat de anderen alleen samen krijgen. Maar als ik hier nu eens met Cyprianus en Augustinus op antwoord dat Christus dat niet gedaan heeft om één man boven de anderen te plaatsen, maar om zo de eenheid van de kerk aan te bevelen? Immers, Cyprianus zegt dat de Heer in de persoon van één mens de sleutels aan hen allemaal gegeven heeft, om daardoor aan te geven dat ze samen één zijn. Hij zegt dat de andere apostelen in ieder geval gelijk geweest zijn aan Petrus, met ieder evenveel eer en macht. Maar dat Christus bij één van hen begint, laat zien dat zijn kerk één is.1
En Augustinus zegt: ‘Als het mysterie van de kerk niet in Petrus was, zou de Heer niet tegen hem zeggen: “Ik zal jou de sleutels geven.” Want als dit tegen Petrus gezegd is, heeft de kerk de sleutels niet. Maar als de kerk de sleutels wel heeft, symboliseerde Petrus, toen hij de sleutels kreeg, heel de kerk.’2
En ergens anders: “Ook al was de vraag gesteld aan hen allemaal, toch antwoordt alleen Petrus: “U bent de Christus.” En alleen tegen hem wordt gezegd: “Ik zal jou de sleutels geven,” alsof alleen hij de macht kreeg om te binden en los te maken. Maar hij sprak namens hen allemaal en zo kreeg hij ook samen met de anderen. Hij personificeerde als het ware de eenheid. In plaats van hen allemaal wordt er dus één genoemd, omdat de eenheid in hen allemaal is.’3
1Cyprianus van Carthago, De ecclesiae catholicae unitate, 4.
2Augustinus, In Ioannis euangelium tractatus, 50,12.
3Augustinus, In Ioannis euangelium tractatus, 124,5.