Hieruit kunnen we ook afleiden hoe kerkelijke bezittingen gebruikt werden en hoe die werden uitgedeeld. Zowel in de besluiten van synodes als bij de oude schrijvers kun je op heel veel plekken vinden dat alles wat de kerk bezit aan land of geld, het vermogen van de armen is. Daarom krijgen bisschoppen en diakenen daar steeds weer hetzelfde liedje te horen: ze moeten bedenken dat ze niet hun eigen bezittingen beheren, maar bezittingen die bestemd zijn voor wat de armen nodig hebben. Als ze die uit kwade opzet verduisteren of verkwisten, is dat voor hen een bloedschuld. Daarom worden ze gewaarschuwd dat ze die bezittingen moeten uitdelen aan degenen die er recht op hebben, met grote vrees en eerbied, alsof ze voor God zelf staan, zonder mensen voor te trekken. Vandaar ook dat je bij Chrysostomos, Ambrosius, Augustinus en andere zulke bisschoppen plechtige verklaringen vindt waarmee ze tegenover het volk verzekeren dat ze zuiver gehandeld hebben.
Maar het is wel zo eerlijk – en Gods wet bepaalt dat ook – dat degenen die de kerk dienen op kosten van de kerk gezamenlijk onderhouden worden. 1 Korinthiërs 9:14 Bovendien hadden in die tijd sommige presbyters hun vermogen aan God gewijd. Zij waren vrijwillig arm geworden. Daarom werden de bezittingen van de kerk zo verdeeld dat de dienaren niets tekort kwamen in hun onderhoud en de armen niet verwaarloosd werden.
Toch zorgde men er ondertussen voor dat de dienaren niet zoveel hadden dat ze daar misbruik van konden maken in overdaad of genot. Zij moesten immers voor anderen een voorbeeld zijn van zelfbeheersing. Ze kregen dus niet meer dan ze nodig hadden. ‘Want,’ zegt Hiëronymus, ‘als geestelijken die onderhouden kunnen worden door de bezittingen van hun ouders, iets aannemen dat van de armen is, plegen ze heiligschennis. Door zulk misbruik eten en drinken ze zichzelf een oordeel.’ 1 Korinthiërs 11:29