De overheidspersonen zelf moeten dit continu blijven bedenken. Dat kan voor hen een sterke prikkel zijn om hen aan te sporen hun plicht te doen. Ook kan het hun een bijzondere troost bieden om daardoor de – echt vele en grote – moeilijkheden van hun taak te verzachten.
Immers, als je weet dat je bent aangesteld om Gods rechtvaardigheid te bedienen, wat moet je jezelf dan een ijver opleggen om eerlijk, voorzichtig, zachtmoedig, beheerst en onschuldig te zijn! Als je hoort dat je rechterstoel de troon is van de levende God, hoe kun je dan zo brutaal zijn om daar onrechtvaardigheid toe te laten? Als je beseft dat je mond bestemd is als instrument voor Gods waarheid, hoe kun je dan zo overmoedig zijn om daarmee een onrechtvaardig oordeel uit te spreken? Als je weet dat je hand bestemd is om daarmee Gods bepalingen op te schrijven, hoe kan je geweten je dan toestaan om goddeloze besluiten te ondertekenen? Kortom, als je je herinnert dat je Gods plaatsvervanger bent, moet je er met alle zorg, ernst en ijver voor zorgen dat je de mensen in jouzelf een betrouwbaar beeld presenteert van Gods voorzienigheid, bescherming, goedheid, welwillendheid en rechtvaardigheid.
Continu moeten overheidspersonen zichzelf voorhouden dat, als ieder vervloekt is die het werk van Gods wraak verkeerd uitvoert, Jeremia 48:10 nog veel erger vervloekt zijn wie verkeerd handelen in een legitieme roeping. Toen Mozes en Josafat hun rechters wilden aansporen om hun plicht te doen, hadden ze daarom niets dat daarvoor zo effectief was als wat ik al eerder citeerde: ‘Kijk uit wat jullie doen. Want jullie spreken geen recht voor de mens, maar voor God. In een rechtszaak is Hij immers bij jullie. Dus laat de vrees voor de Heer op jullie zijn. Pas op wat jullie doen, want bij de Heer is geen onrecht.’ Deuteronomium 1:16; 2 Kronieken 19:6-7 En in een andere passage wordt gezegd dat God in de vergadering van de goden staat en dat Hij in het midden van de goden rechtspreekt. Psalm 82:1 Dat moet overheidspersonen bemoedigen bij hun taak. Ze horen immers dat ze afgezanten zijn van God en dat ze eens aan Hem verantwoording moeten afleggen van hoe ze hun taak hebben uitgevoerd. Jesaja 3:14
Aan deze waarschuwing horen ze veel waarde te hechten. Want als ze iets verkeerds doen, zijn ze niet alleen onrechtvaardig tegenover de mensen die ze kwaadaardig kwellen. Ze beledigen ook God. Ze besmeuren zijn heilige oordelen.
Aan de andere kant hebben ze ook iets waarmee ze zich geweldig kunnen troosten. Ze moeten bedenken dat ze niet bezig zijn met onheilige dingen die niet passen bij een dienaar van God. Nee, ze voeren een heel heilige taak uit. Want ze fungeren als Gods afgezanten.