4.2.8 – De kerk in Juda en Israël

0
316

‘Wat dan?’ zal iemand vragen. ‘Was er bij de Joden dan helemaal geen stukje meer over van de kerk, sinds ze tot afgoderij vervallen waren?’ Het antwoord is gemakkelijk.

In de eerste plaats zeg ik dat er in de afval bepaalde stadia geweest zijn. We kunnen immers niet zeggen dat Juda en Israël even diep gevallen zijn toen ze beiden voor het eerst van de zuivere dienst van God afweken.

Toen Jerobeam de kalveren maakte, ging hij openlijk in tegen Gods verbod. En hij wijdde een plaats in voor aanbidding die niet was toegestaan. Daarmee bedierf hij de godsdienst volledig. Maar de Judeeërs besmeurden zich eerst met een goddeloze en bijgelovige moraal, voordat ze de uiterlijke vorm van de godsdienst op een verkeerde manier veranderden. Weliswaar namen ze onder Rehabeam al veel verkeerde rituelen aan. Maar in Jeruzalem bleven de leer van de wet, het priesterschap en de rituelen zoals God ze had ingesteld. Voor de vromen was de toestand van de kerk daar dus nog dragelijk.

Bij de Israëlieten werden de dingen er tot de regering van Achab bepaald niet beter op. Ze zijn zelfs nog dieper gevallen. De koningen die daarna kwamen, tot aan de ondergang van het koninkrijk, waren voor een deel net zo erg als Achab. En voor een ander deel wilden ze iets beter zijn dan Achab. Daarom volgden ze het voorbeeld van Jerobeam. Maar allemaal waren ze goddeloos en dienden ze afgoden. In Juda waren nu en dan verschillende veranderingen. Sommige koningen bedierven de dienst aan God met valse en verzonnen vormen van bijgeloof. Andere koningen herstelden de geruïneerde godsdienst weer. Totdat zelfs de priesters Gods tempel met onheilige en afschuwelijke rituelen bezoedelden.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in