Maar hier wordt een andere passage uit de brief aan de Romeinen tegen aangevoerd. Daar leert de apostel dat degenen die uit het vlees zijn, niet Abrahams kinderen zijn. Alleen de kinderen van de belofte worden beschouwd als Abrahams nageslacht. Romeinen 9:7 Dat lijkt erop te wijzen dat vleselijke afstamming van Abraham niets betekent. Terwijl ik er toch waarde aan hecht.
We moeten er hier echter zorgvuldig op letten welk onderwerp de apostel hier behandelt. Hij wil de Joden laten zien hoe weinig Gods goedheid gebonden was aan Abrahams nageslacht. Sterker nog, dat afstamming van Abraham helemaal niets oplevert. Daarom voert hij Ismaël en Ezau aan als bewijs. Volgens het vlees waren ze echte nakomelingen van Abraham. Toch waren ze vreemdelingen. De zegen blijft bij Izak en Jacob. Romeinen 9:6-13 Daaruit volgt wat hij later verzekert: het behoud hangt af van Gods barmhartigheid, die Hij bewijst aan wie Hij wil. Romeinen 9:15-16 En er is geen reden voor de Joden om vanwege het verbond zelfingenomen te zijn of zich erop te laten voorstaan, tenzij ze zich houden aan de wet van het verbond. Dat wil zeggen: het Woord gehoorzamen.
Echter, ook al ontneemt Paulus de Joden het ongefundeerde vertrouwen op hun afkomst, toch ziet hij dat het verbond dat God ooit met Abrahams nakomelingen gesloten had, absoluut niet ongedaan gemaakt kon worden. Daarom betoogt hij in hoofdstuk 11 dat de vleselijke afstamming van Abraham niet beroofd mag worden van haar waardigheid. Hij leert dat door die zegen de Joden de eerste en natuurlijke erfgenamen zijn van het evangelie. Behalve dan voor zover ze vanwege hun ondankbaarheid verstoten zijn, omdat ze het niet waard zijn. Maar toch zo dat de hemelse zegen hun volk niet volledig verlaten heeft. Ook al zijn ze koppig en hebben ze het verbond verbroken, toch noemt Paulus hen daarom heilig. Zoveel eer bewijst hij het heilige volk, dat God zijn heilig verbond waard gekeurd had. En ons beschouwt hij, met hen vergeleken, als postuum geboren – of ook als doodgeboren – kinderen van Abraham. En dan geadopteerde kinderen, geen natuurlijke kinderen. Net zoals een stekje van zijn eigen boom word afgebroken en op een vreemde stam geënt wordt. Romeinen 11:16-17
De Joden mochten dus niet van hun voorrecht beroofd worden. Daarom moest eerst aan hen het evangelie verkondigd worden. Want zij zijn in Gods gezin als het ware de oudsten. Daarom moest hun deze eer bewezen worden, totdat ze wat hun werd aangeboden, verwierpen en er met hun ondankbaarheid voor zorgden dat het naar de heidenen ging. En hoe koppig ze ook oorlog blijven voeren tegen het evangelie, toch mogen we hen daarom niet minachten. We moeten bedenken dat er bij hen nog iets van Gods zegen overblijft, omwille van de belofte. Want de apostel verklaart dat die zegen hen nooit helemaal zal verlaten. God heeft immers nooit spijt van zijn gaven of van zijn roeping. Romeinen 11:29