Het moet dus vaststaan dat de sacramenten geen andere functie hebben dan Gods Woord: ze bieden ons Christus aan en presenteren ons in Hem de schatten van de hemelse genade. Maar ze geven niets en leveren niets op als ze niet met geloof worden aangenomen. Het is net als met wijn of olie of een andere vloeistof. Ook al schenk je die royaal uit, ze stroomt weg en gaat verloren als de opening van het vat dicht zit. Het vat zelf blijft dan leeg en zonder inhoud, ook al heb je het aan alle kanten overgoten.
Bovendien moeten we oppassen dat we niet terechtkomen bij een andere, even erge dwaling door wat de oude schrijvers iets te mooi geschreven hebben om de waardigheid van de sacramenten te prijzen: we moeten niet denken dat de sacramenten gepaard gaan met een of andere verborgen kracht die eraan vastgehecht zou zitten. We moeten niet denken dat de sacramenten op zichzelf ons de gaven van de Heilige Geest schenken, zoals we wijn krijgen in een beker. Want God heeft de sacramenten slechts deze functie gegeven: ze getuigen voor ons van Gods welwillendheid en bevestigen die. Als de Heilige Geest er niet bij komt om ons verstand en ons hart te openen en ons geschikt te maken om dit getuigenis te begrijpen, leveren ze ons verder niets op.
Daarbij worden allerlei verschillende gaven van God voor ons duidelijk zichtbaar. Ik heb hierboven al aangestipt dat voor ons sacramenten hetzelfde zijn van Gods kant als de brengers van blijde berichten of de zegels of waarmerken van de ratificatie van verdragen van de kant van mensen. Op zichzelf geven ze geen genade. Nee, ze berichten ons, ze laten ons zien en ze ratificeren – het zijn immers waarmerken – voor ons wat Gods ons in zijn vrijgevigheid geeft. De sacramenten geven de Heilige Geest niet aan iedereen, zonder onderscheid. Nee, God geeft de Geest speciaal aan de zijnen. En De Geest is degene die Gods gaven meebrengt. Hij maakt in ons ruimte voor de sacramenten en zorgt ervoor dat ze vrucht opleveren.
Nu ontken ik niet dat God zelf de door Hem ingestelde sacramenten steunt door daarin de Geest heel krachtig te laten werken. Zo voorkomt Hij dat de bediening van sacramenten die Hij bepaald heeft onvruchtbaar en zinloos zou zijn. Maar ik beweer wel dat de innerlijke genade van de Geest onderscheiden moet worden van de uiterlijke bediening en dus apart overwogen moet worden. Alles wat God door de tekenen belooft en afbeeldt, geeft Hij dus echt. En de tekenen zijn niet zonder effect, om te bewijzen dat hun auteur betrouwbaar is. De vraag is alleen of God door zijn eigen – zeg maar – innerlijke kracht werkt, of dat Hij zijn werk overdraagt aan de uiterlijke symbolen. Welnu, volgens mij doet God op geen enkele manier afstand van zijn primaire activiteit, welke instrumenten Hij ook gebruikt.
Als dit onze leer is over de sacramenten, wordt er hoog opgegeven van hun waardigheid. Dan wordt duidelijk aangewezen hoe ze gebruikt moeten worden. Dan wordt overvloedig verkondigd wat we eraan hebben. En dan houden we bij dat alles de juiste maat. Dan geven we de sacramenten geen eer die ze niet horen te hebben en ontnemen we ze aan de andere kant geen eer waar ze recht op hebben. Ondertussen maken we dan een eind aan het verzinsel waarmee de oorzaak voor rechtvaardiging en de kracht van de Heilige Geest in de tekenen wordt opgesloten als in vaten en wagens. En dan wordt de belangrijkste kracht, die anderen over het hoofd zien, duidelijk uitgelegd.
We moeten ook dit bedenken: God voert innerlijk uit wat de dienaar door middel van de uiterlijke handeling uitbeeldt en verklaart. We moeten dus niet aan een sterfelijk mens toeschrijven wat God alleen voor zichzelf claimt. Daar wijst ook Augustinus heel verstandig op. Hij zegt: ‘Hoe heiligt zowel Mozes als God? Mozes heiligt niet in plaats van God, maar Mozes doet het door zijn dienst met zichtbare sacramenten. Maar God doet het door de Heilige Geest met onzichtbare genade. En daarin liggen ook alle vruchten van de zichtbare sacramenten. Want wat heb je aan die zichtbare sacramenten zonder die heiliging door onzichtbare genade?’1
1Augustinus, Quaestiones in heptateuchum III, 84.