Als we bij het beoordelen van welke geloften legitiem en welke verkeerd zijn niet willen dwalen, moeten we nadenken over drie dingen: wie is degene aan wie we een gelofte doen? Wie zijn wij, die een gelofte doen? En ten slotte: welke bedoeling hebben we met een gelofte?
Bij het eerste punt gaat het erom dat we moeten bedenken dat we met God te maken hebben. Hij wil zo graag dat we Hem gehoorzamen, dat Hij alle eigenwillige manieren om Hem te dienen, vervloekt. Hoe mooi en schitterend ze in mensenogen ook zijn. Kolossenzen 2:23 Als God alle eigenwillige manieren om Hem te dienen die wij zelf bedenken zonder dat Hij ze gebiedt, heel erg vindt, dan betekent dat dus dat we Hem alleen blij kunnen maken door Hem te dienen op manieren die door zijn Woord worden goedgekeurd. We moeten voor onszelf dus niet zoveel vrijmoedigheid nemen dat we God iets durven beloven zonder dat we van Hem weten wat Hij ervan vindt.
Paulus leert dat alles wat niet gebeurt uit geloof, zonde is. Romeinen 14:23 Dat omvat alle mogelijke handelingen. Het is dus vooral van toepassing als je iets bedenkt dat rechtstreeks aan God gericht is. Sterker nog, als we al struikelen of dwalen bij de allerkleinste dingen – bijvoorbeeld bij het maken van onderscheid in voedsel, waar Paulus het hier over heeft – als we geen licht krijgen door geloofszekerheid, dan moeten we toch nog veel meer bescheiden zijn als we iets heel belangrijks gaan doen. En niets moeten we immers zo serieus nemen als de plichten van de godsdienst.
Bij het doen van geloften moeten we dus in de eerste plaats oppassen dat we nooit een gelofte doen zonder er eerst in ons geweten zeker van te zijn dat we niet iets doen uit overmoed. En veilig voor overmoed zijn we alleen als God ons voorgaat en ons als het ware uit zijn Woord leert wat goed of zinloos is om te doen.