Deze verschilpunten tussen de oude monniken en de monniken van onze tijd, die ik tot nu toe heb opgesomd, liggen niet in leven en moraal, maar in het beroep zelf. Daarom moeten de lezers bedenken dat ik het meer gehad heb over het monnikwezen dan over de monniken. Ik heb niet gewezen op gebreken die kleven aan het leven van enkele monniken. Nee, ik heb gewezen op gebreken die je niet los kunt zien van deze manier van leven zelf.
Wat heeft het voor zin om nog apart uit te leggen hoe groot het verschil in leven en moraal is? Het staat vast dat er geen categorie mensen is die zo besmeurd is met alle schandelijke gebreken. Nergens wemelt het zo van scheurmakerij, haat, partijdigheid en eerzucht. In enkele kloosters leeft men wel kuis, als je het kuis mag noemen als de wellust zover onderdrukt wordt dat die niet tot openlijke schande leidt. Maar toch zul je nauwelijks één op de tien kloosters vinden dat niet eerder een bordeel is dan een heiligdom van kuisheid. En wat voor eenvoud is er nog qua voeding? Ze worden vetgemest als varkens in een varkensstal. Maar om te voorkomen dat ze zouden klagen dat ik ze te streng behandel, ga ik niet verder. Trouwens, ieder die de feiten kent, moet toegeven dat ik van de weinige punten die ik genoemd heb, niets overdreven heb.
Augustinus getuigt dat de monniken erg uitblonken in kuisheid. Toch klaagt hij dat er veel landlopers waren die met boosaardige trucs en bedrog eenvoudige mensen geld afpersten. Ze droegen relikwieën mee van martelaren, waarin ze een schandelijke handel dreven. Sterker nog, in plaats van relikwieën van martelaren boden ze botten van alle mogelijke gewone mensen te koop aan. Met zulke misdaden maakten ze hun stand te schande. Ook verklaart Augustinus dat hij geen betere mensen gezien heeft dan degenen die in een klooster vooruitkomen. Maar tegelijk klaagt hij dat hij geen slechtere mensen gezien heeft dan degenen die in een klooster achteruitgaan.1
Wat zou hij zeggen als hij tegenwoordig zou zien dat bijna alle kloosters overstromen en als het ware uit hun voegen barsten van zoveel en zulke ellendige gebreken? Ik zeg niets anders dan wat iedereen heel goed weet. Toch raakt deze berisping niet iedereen zonder uitzondering. Hoe goed de regel en de tucht om heilig te leven in de kloosters ook ooit geregeld was, er waren altijd wel enkele slechte monniken die heel anders waren dan de anderen. En zo zeg ik nu: hoe sterk de monniken tegenwoordig ook ontaard zijn van die heiligheid uit het verleden, er zijn in hun gezelschap toch nog wel enkele goede monniken. Maar deze goede monniken zijn er maar weinig en ze zijn verspreid en gaan schuil tussen de grote menigte slechte monniken. Ze worden niet alleen geminacht, maar ook slecht en zelfs wreed behandeld door de anderen, die – volgens het spreekwoord van de Milesiërs – geloven dat er onder hen geen plaats mag zijn voor een goed mens.
1Augustinus, De opere monachorum, 28,36.