
Nu wordt in heel het lichaam van de kerk deze zachtmoedigheid geëist: ze moet gevallenen toegeeflijk en niet extreem streng straffen, maar liever volgens Paulus’ voorschrift haar liefde voor hen bevestigen. Daarom moeten we ons ook ieder persoonlijk aanpassen aan deze toegeeflijkheid en vriendelijkheid. Degenen die uit de kerk gezet zijn, mogen we dus niet schrappen uit het aantal uitverkorenen. We mogen niet over hen wanhopen, alsof ze al verloren zijn. Het is wel toegestaan om hen te beschouwen als vreemdelingen voor de kerk en daarom voor Christus. Maar slechts voor zolang ze van de kerk gescheiden blijven. Maar zelfs dan, als ze meer blijk geven van koppigheid dan van zachtmoedigheid, moeten we hen toch toevertrouwen aan het oordeel van de Heer. We moeten voor de toekomst betere dingen voor hen hopen dan we zien in het heden. Daarom moeten we voor hen tot God blijven bidden.
Om het in één woord samen te vatten: de persoon bevindt zich alleen in de hand en het oordeel van God. Daarom moeten we hem niet overgeven aan de dood. We moeten alleen op basis van de wet van de Heer ieders daden beoordelen. Als we deze regel volgen, vertrouwen we liever op Gods oordeel, dan dat we met ons eigen oordeel komen. Als we Gods macht niet willen inperken en zijn barmhartigheid niet de wet willen voorschrijven, moeten we ons bij het oordelen niet meer vrijheid aanmatigen. Want zo vaak Hij het goed vindt, worden de allerslechtsten verandert in de allerbesten en worden vreemdelingen ingelijfd en buitenstaanders opgenomen in de kerk. Dat doet de Heer om zo de spot te drijven met de opvattingen van mensen en hun overmoed te kortwieken. Want als die niet bedwongen wordt, durven zij zich meer recht aan te matigen om te oordelen dan gepast is.