Nu volgt het tweede onderdeel van de tucht of discipline dat speciaal gericht is op de geestelijkheid. Deze tucht bevatten de canones die de oude bisschoppen zichzelf en hun stand opgelegd hebben. Zoals: een geestelijke mag zich niet overgeven aan jagen, spelen of drinkgelagen. Een geestelijke mag geen financiële zaken doen of handel drijven. Een geestelijke mag niet aanwezig zijn bij losbandige danspartijen. En meer van zulke regels.
Er werden ook sancties aan toegevoegd om het gezag van deze canones te bevestigen, zodat niemand ze ongestraft zou overtreden. Voor dat doel kreeg elke bisschop de leiding over zijn eigen geestelijken, om hen in overeenstemming met de canones te regeren en ervoor te zorgen dat ze hun plicht bleven doen. Daarvoor werden jaarlijkse onderzoeken en synodes ingesteld, om ieder te berispen die een beetje nalatig was in het doen van zijn plicht. En om, als iemand gezondigd had, hem te straffen in overeenstemming met de ernst van zijn overtreding. De bisschoppen zelf hadden elk jaar hun provinciale synodes, vroeger zelfs twee keer per jaar. Die oordeelden over hen als zij iets misdaan hadden dat in strijd was met hun plicht. Want als een bisschop te hard was voor zijn geestelijken of tegenover hen zijn macht misbruikte, dan konden zij in beroep gaan bij die synodes, zelfs al was er maar één die klaagde. De straf was heel streng. Wie gezondigd had, werd van zijn taak ontheven en mocht een tijd niet aan het avondmaal. En omdat dit een permanente regeling was, lieten zij een synode nooit uiteengaan zonder tijd en plaats voor de eerstvolgende synode vast te stellen. Een algemeen concilie bijeenroepen was immers alleen aan de keizer, zoals uit alle oude uitschrijvingen blijkt.
Zolang deze strengheid stand hield, eisten de geestelijken met hun woorden niet meer van het volk dan waar ze zelf met hun daden het goede voorbeeld van gaven. Sterker nog, ze waren voor zichzelf veel strenger dan voor het volk. En inderdaad is het ook gepast dat het volk met een zachtere en, zeg maar, een iets lossere tucht geregeerd wordt en dat de geestelijken op elkaar een strengere censuur toepassen en bij zichzelf veel minder door de vingers zien dan bij anderen.
Het is niet nodig om te vertellen hoe dit allemaal in onbruik geraakt is. Tegenwoordig kun je je immers niets voorstellen dat zo bandeloos is als deze stand van de geestelijken. Die is zo losbandig geworden dat de hele wereld het uitschreeuwt. Ik geef toe dat ze de eenvoudigen misleiden met enkele schaduwen, om te voorkomen dat het lijkt alsof het verleden bij hen volledig begraven is. Maar die schaduwen lijken niet méér op de morele normen van vroeger dan het imiteren door apen lijkt op wat mensen met verstand en beleid doen.
Er bestaat een opvallende passage bij Xenofon. Daarin vertelt hij dat de Perzen schandelijk ontaard waren van gewoonten van hun voorouders. Van hun strenge manier van leven waren ze vervallen tot verwijfdheid en overdadigheid. Toch hadden ze, om deze schande te verhullen, de oude gewoonten zorgvuldig bewaard. In de tijd van Cyrus was de soberheid en zelfbeheersing zo groot, dat het niet nodig was om je neus te snuiten. Men beschouwde dat zelfs als iets onfatsoenlijks. Hun nakomelingen hadden nog steeds de gewoonte dat niemand zijn neus mocht snuiten, maar het was wel toegestaan dat je het vieze vocht dat je door je gulzigheid liet ontstaan, weer opsnoof en binnenhield, zelfs tot het verrotte. Ook was het volgens een oud verbod niet toegestaan om kruiken op tafel te zetten. Maar dat je je bedronk en ladderzat weggedragen moest worden, tolereerden ze. Het voorschrift was dat je maar één maaltijd mocht houden. Die fraaie nakomelingen hadden dat niet afgeschaft, maar lieten hun drinkgelagen duren van het middaguur tot middernacht. Volgens de wet moest je een dagreis afleggen zonder te eten en daar hielden ze zich nog steeds aan. Maar om uitputting te voorkomen, namen ze de vrijheid om de reis tot twee uur te beperken. Dat werd algemeen gebruikelijk.1
Telkens als de pausgezinden hun ontaarde canones presenteren om te laten zien dat ze verwant zijn aan de heilige kerkvaders, maakt dit voorbeeld voldoende duidelijk hoe belachelijk hun imitatie is. Een schilder had het niet levendiger kun tekenen.
1Xenofon, Kuropaidia VIII, 8,8.