Toch, al is in deze trekken het algemene karakter van de heidense godsdiensten getekend, in sommige daarvan hebben toch hervormingen plaatsgevonden. Die verdienen onze speciale aandacht en een afzonderlijke, al is het ook korte, bespreking. Als aan de ene kant de godsdienst bij het volk in allerlei grove en ruwe vormen van bijgeloof en toverij ontaardt en aan de andere kant de beschaving toeneemt, ontstaat er op een bepaald moment altijd een conflict. En uit dat conflict worden dan, zonder twijfel ook onder Gods leiding, de mannen geboren die naar een verzoening streven en de godsdienst uit zijn diep verval proberen op te heffen. Dat is vooral gebeurd door Zarathustra, die waarschijnlijk nog vóór de zevende eeuw voor Christus in Perzië leefde, door Confucius in China in de zesde eeuw voor Christus, door Boeddha in India in de vijfde eeuw voor Christus, door Mohammed in Arabië in de zesde eeuw na Christus en door nog veel meer andere bekende en onbekende mannen.
Er kan geen verschil van mening over bestaan dat de godsdiensten die door deze mannen gesticht zijn, in veel opzichten hoog verheven zijn boven de volksgodsdiensten te midden waarvan zij geleefd hebben. De ontwikkelingshypothese en een verbasteringshypothese zijn beide, zowel in de godsdienst als op elk ander gebied van cultuur, heel erg eenzijdig en niet in staat om de rijkdom van de verschijnselen die zich hier voordoet, onder één formule samen te vatten. Perioden van bloei en verval, van herleving en inzinking wisselen in de geschiedenis van alle volken en op elk terrein elkaar af.
Ook hebben we in deze mannen niet te doen met opzettelijke bedriegers, niet met instrumenten of handlangers van Satan, maar met serieuze mensen. Ze hebben zelf in hun zielenleven geworsteld met het conflict dat zich voordeed tussen het volksgeloof en hun verhelderd bewustzijn. En bij het licht dat hun geschonken werd, hebben ze gezocht naar een betere weg om het ware geluk te verkrijgen.
Maar hoezeer we dit ook moeten erkennen, al deze hervormingsgodsdiensten zijn niet wezenlijk, maar gradueel verschillend van de afgoderijen van de volken. Ze hebben wel de wilde takken van de valse religie afgehouwen, maar ze hebben de wortel ervan niet uitgeroeid. Zarathustra ging bij zijn prediking uit van de tegenstelling tussen goed en kwaad, maar hij vatte deze tegenstelling niet alleen ethisch, maar ook en in de eerste plaats fysisch op. Zo werd hij gedwongen om onderscheid te maken tussen een goede en een slechte God en een dualisme te scheppen dat doorwerkte in heel de wereld, in de natuur, onder de mensen, bij de dieren, en dat in de praktijk tot verminking van het leven leidde. Het confucianisme was een staatsreligie, die uit andere godsdienstige ingrediënten gevormd werd en de verering van natuurgoden en voorvaderen met elkaar verbond. Het boeddhisme was aanvankelijk eigenlijk geen religie, maar een filosofie, die het kwaad plaatste in het lijden en in het bestaan het lijden opzocht en daarom onthouding, verdoving van het bewustzijn, vernietiging van het zijn als de weg naar de verlossing aanprees. En Mohammed, die met jodendom en christendom bekend was en uit zijn vurig geloof in het naderende gericht, dat zich volgens zijn overtuiging wel moest voltrekken over zijn materialistisch gezinde tijdgenoten, tot de belijdenis kwam van één enkele God, bracht zeer zeker wel een godsdienstige en morele hervorming tot stand. Maar in zijn persoonlijk leven verdween de godsdienstprediker meer en meer achter de staatsman en wetgever en de godsdienst die hij gesticht had, hief in God de onbeperkte almacht, de absolute willekeur en in de mens de slaafse onderworpenheid op de troon. Van gemeenschap tussen God en mens was in deze godsdienst geen sprake, omdat noch de oorzaak van de scheiding, noch de weg naar hereniging werd begrepen. De hemelse zaligheid bestaat uit de volle bevrediging van zinnelijke begeerten.