Sinds die tijd zijn de pausen er niet meer mee opgehouden om het gezag van anderen naar zich toe te trekken, de ene keer door middel van bedrog, een andere keer door middel van ontrouw en dan weer door middel van wapens. Ongeveer honderddertig jaar geleden hebben ze ook de stad Rome zelf, die toen vrij was, aan hun macht onderworpen. Ze gingen door tot ze de macht bereikten die ze tegenwoordig in bezit hebben. En om die te behouden of uit te breiden hebben ze de christelijke wereld tweehonderd jaar lang zo in verwarring gebracht – ze begonnen daar al mee voor ze de macht grepen over de stad – dat ze haar haast vernietigd hebben.
In het verleden, in de tijd van Gregorius de Grote, legden bewaarders van kerkelijke goederen de hand op landgoederen die, volgens hen, van de kerk waren. En net zoals bij staatseigendommen gebeurt, drukten ze er het stempel op van een eigendomsaanspraak – een ‘titel’ – om het eigendomsrecht te bezegelen. Gregorius riep toen een concilie van bisschoppen bijeen en voer heftig uit tegen die onheilige manier van doen. Hij vroeg of ze niet vonden dat een geestelijke die uit eigen beweging een titel uitschreef in een poging om zo bezit in handen te krijgen, vervloekt was. Net als een bisschop die er opdracht voor gaf of die het niet bestrafte als het tegen zijn bevel in gebeurde. Allemaal verklaarden ze dat zo iemand vervloekt was.1
Als het voor een geestelijke een misdaad is waarmee hij het verdient om vervloekt te worden, als hij door het uitschrijven van een titel aanspraak maakt op een stuk grond, wat voor vervloekingen kunnen dan voldoende zijn om de daden te bestraffen van de pausen? Tweehonderd jaar lang zetten ze hun zinnen op niets anders dan oorlog, bloedvergieten, het afslachten van legers, het plunderen van steden, het verwoesten van andere steden, het uitmoorden van volken en het vernietigen van koninkrijken, alleen om de hand te kunnen leggen op de eigendommen van anderen!
Het is natuurlijk volstrekt helder dat ze allesbehalve de eer van Christus zoeken. Want als ze alle wereldse macht die ze hebben uit eigen beweging volledig zouden opgeven, loopt Gods eer of de gezonde leer of het welzijn van de kerk geen enkel gevaar. Nee, ze laten zich enkel meeslepen door hun begeerte om te heersen. Want ze denken dat niets veilig is als ze niet, zoals de profeet Ezechiël zegt, regeren met harde hand en met geweld. Ezechiël 34:4
1Gregorius de Grote, Registrum IV, 88.