En toch, wanneer we deze hele geschiedenis van de beschaving gaan bekijken vanuit van een godsdienstig-moreel standpunt, dan laat ze een diepe indruk achter van onbevrediging en teleurstelling. De apostel Paulus heeft ervan gezegd dat de heidenen, die God kenden uit zijn algemene openbaring in de natuur, Hem toch niet als God hebben verheerlijkt of gedankt. Nee, ze zijn dwaas gemaakt in hun overwegingen en hun onverstandig hart is verduisterd. Terwijl ze zich uitgaven voor wijzen, zijn ze dwaas geworden en hebben ze de heerlijkheid van de onvergankelijke God veranderd in een beeld dat lijkt op een vergankelijk mens, op vogels en viervoetige en kruipende dieren. Rom. 1:21-23 Onpartijdig historisch onderzoek van de godsdiensten van de volken leidt tot hetzelfde resultaat. Je kunt de ernst van dit resultaat verbloemen door met behulp van een valse filosofie de verschillende godsdienstvormen te reduceren tot een ongrijpbaar wezen van de godsdienst. Maar het feit blijft er hetzelfde om: de mensheid heeft op de lange weg van haar beschaving God niet verheerlijkt en God niet gedankt.
Al bij de oudste bewoners van Sinear treffen we deze dienst van het schepsel in plaats van de Schepper aan. Volgens sommigen is de godsdienst van de Babyloniërs, net als die van andere volken, nog gebaseerd op het idee dat er één God is. En zonder twijfel moet dit godsbesef vooraf hebben bestaan, voordat het op schepselen kon worden toegepast. Maar feitelijk bestond de godsdienst bij de Babyloniërs toch van oude tijden af uit de verering van allerlei schepselen die als goden werden gedacht. Hoe deze overgang van de dienst van de ene, ware God naar de verering van schepselen heeft plaatsgevonden, valt bij gebrek aan historische gegevens niet na te gaan.
Maar het is een onbewezen en willekeurige veronderstelling dat de godsdienst zich zou hebben ontwikkeld van polydemonisme (verering van allerlei zielen en geesten: feticisme, animisme, totemisme) via polytheïsme (verering van allerlei goden) tot monotheïsme (verering van één god). Nergens zien we dat zo’n ontwikkeling plaatsvindt, want Israël vormt een geheel unieke uitzondering. Maar wel leert de geschiedenis herhaaldelijk dat mensen van de belijdenis van één God vervallen kunnen tot verering van vele goden. We zijn daar getuige van in de geschiedenis van Israël, in de historie van vele christelijke kerken en in de tijd waarin we zelf leven. Want als het geloof in de ene God wordt prijsgegeven, komen allerlei polytheïstische voorstellingen en bijgelovige praktijken op.
Verder is er tussen lagere en hogere godsdiensten, tussen de godsdiensten van de zogenaamde natuurvolken en van de cultuurvolken absoluut niet zo’n groot verschil als gewoonlijk wordt aangenomen. Dezelfde gedachten en handelingen keren, al is het ook in gewijzigde vorm, bij alle heidense volken terug. Ze leven zelfs voort in allerlei vormen van bijgeloof onder de christelijke naties en komen bij het verval van de christelijke religie opnieuw in ere in moderne kringen.
In de eerste plaats treffen we bij alle volken de afgoderij en de beeldendienst aan. Afgoderij houdt in dat in de plaats van de enige ware God of naast Hem iets anders verzonnen wordt waarop de mens zijn vertrouwen stelt. Daarvoor komen dan de schepselen in aanmerking, allereerst de hemel met zijn zon, maan en sterren, zoals bijvoorbeeld in de Babylonische godsdienst, die terecht een astrale of sterrenreligie is genoemd. Of de helden, de genieën, de grote mannen, die als een soort tussenwezens tussen goden en mensen gedacht worden en onder andere in Griekenland werden vereerd. Of de voorvaderen, die na hun sterven naar een andere en hogere staat zijn overgegaan en in de Chinese godsdienst het voornaamste object van de verering vormen. Of verschillende dierengedaanten, bijvoorbeeld van een stier, een krokodil enzovoort, die vooral in Egypte als verschijningen van de goden werden vereerd. Of de zielen en geesten, van wie in het algemeen gedacht wordt dat ze in allerlei levende en levenloze schepselen tijdelijk of blijvend wonen en daarom, zowel in de godsdiensten van de beschaafde als van de onbeschaafde volken, een object van verering vormen.
Welke vorm de afgoderij echter ook aanneemt, ze is altijd verering van het schepsel in plaats van de Schepper. Het onderscheid tussen God en wereld is verloren. De heiligheid van God – dat wil zeggen dat hij anders is dan elk schepsel en boven elk schepsel verheven is – is in het heidendom volledig zoekgeraakt.
In de tweede plaats gaan met deze afgoderij vanzelf ook allerlei valse voorstellingen over mens en wereld gepaard. Godsdienst staat in het heidendom nooit los op zichzelf, maar is heel nauw met heel het leven samengeweven, met staat en maatschappij, met kunst en wetenschap. Nergens wordt een godsdienst gevonden die alleen uit gemoedsaandoeningen en stemmingen zou bestaan. Godsdienst, als verhouding van de mens tot God, regelt ook alle andere verhoudingen en sluit dus vanzelf een bepaalde beschouwing in over mens en wereld, over de oorsprong, het wezen en de bestemming van alle dingen. De godsdienstige voorstellingen die met het geloof in de goden gepaard gaan, hebben met name betrekking op het verleden en op de toekomst. In alle godsdiensten komen paradijsherinneringen en toekomstverwachtingen voor, gedachten over de oorsprong en over de toekomst van mens en wereld, over een gouden tijdperk dat in het begin bestond en gevolgd is door tijdperken van zilver en ijzer en leem en over een voortbestaan van de mens na dit leven, over een gericht dat aan het einde over allen gehouden wordt en over een verschillende toestand die er dan komt tussen rechtvaardigen en goddelozen. In de verschillende godsdiensten namen deze voorstellingen vaak een heel andere plaats in. De Chinese godsdienst kijkt naar het verleden terug en gaat op in voorvaderverering. De Egyptische godsdienst strekte zich uit naar de toekomst, houdt zich met de doden bezig en is de godsdienst van het dodenrijk. Maar bij alle godsdiensten komen toch in sterkere of zwakkere mate mate al deze elementen voor.
En de overeenkomst tussen al deze voorstellingen is dat ze het bestanddeel van waarheid vermengen met allerlei dwaling en dwaasheid. De grens tussen Schepper en schepsel is uitgewist en daarom is die tussen wereld en mens, tussen ziel en lichaam, tussen het leven hier op aarde en het leven na de dood, tussen hemel en hel nergens zuiver getrokken. Overal wordt het fysische en het ethische, het materiële en het geestelijke, het aardse en het hemelse met elkaar verward en vermengd. Met het ontbreken van het besef van Gods heiligheid correspondeert het gemis van het besef van de zonde. De heidenwereld kent God niet. Ze kent ook de wereld en de mens, ze kent ook de zonde en de ellende niet.
In de derde plaats kenmerken de godsdiensten van de volken zich allemaal door de poging om zelf door inspanning van alle menselijke kracht de zaligheid te verwerven. Afgoderij leidt vanzelf tot eigenwillige godsdienst. Als de dienst van de ware God verlaten wordt en er dus geen objectieve, werkelijk historische openbaring meer aanwezig is, probeert de mens de goden of geesten die hij verzon, tot openbaring te dwingen. Afgoderij wordt altijd vergezeld door superstitie (bijgeloof), mantiek (waarzeggerij) en magie (toverij). Mantiek heet het streven om zelf of met behulp van waarzeggers, priesters, orakels enzovoort en door middel van sterrenwichelarij, dromenuitlegging, vogelschouw enzovoort de wil van de goden te weten te komen. En magie is de poging om door middel van formalistische gebeden, vrijwillige offers, zelfpijnigingen enzovoort de wil van de goden aan zichzelf, aan eigen geluk te onderwerpen.
Ook hier is er allerlei verschil in vormen. De waarzeggerij en de toverij dragen in de verschillende godsdiensten een verschillend karakter en een verschillende betekenis. Maar ze komen toch overal voor en vormen een onmisbaar onderdeel van de heidense godsdienst. Overal is het de mens die op de voorgrond treedt en zijn eigen zaligheid probeert te verwerven. Nergens is het eigenlijke wezen van de verlossing (verzoening) en van de genade bekend.