Als ik alle rituelen op zou sommen, zou ik veel te breedsprakig zijn. Daarom zullen we met één voorbeeld tevreden zijn. Als in de tijd van de apostelen het avondmaal van de Heer bediend werd, gebeurde dat heel eenvoudig. Om de waardigheid van het sacrament te versieren, hebben hun directe opvolgers iets toegevoegd dat we niet hoeven af te keuren. Maar daarna kwamen die domme na-apers die er zo nu en dan kleine dingetjes aan toevoegden. En zo hebben ze voor ons dit priestergewaad dat we nu bij de mis zien, deze altaarversieringen, deze gebaren en heel dit vertoon van zinloze dingen samengesteld.
Maar de roomsen werpen mij tegen dat men er vroeger van overtuigd was dat alles wat eensgezind in heel de kerk gebeurde, afkomstig was van de apostelen zelf. En als getuige daarvan halen ze Augustinus aan. Maar om hen te weerleggen zal ik woorden aanvoeren van niemand anders dan Augustinus zelf. Hij zegt: ‘Als de hele wereld zich ergens aan houdt, kun je zien dat het óf door de apostelen zelf is ingesteld, óf door een algemeen concilie waarvan het gezag heel gezond is voor de kerk. Een voorbeeld daarvan is dat het lijden van de Heer, zijn opstanding, zijn hemelvaart en de komst van de Heilige Geest elk jaar gevierd worden met een feest. En zo zijn er meer van zulke dingen waar heel de kerk, hoever zij ook reikt, zich aan houdt.’1
Als hij zo weinig voorbeelden noemt, wie ziet dan niet dat hij de toen gebruikelijke rituelen – alleen de eenvoudige, niet vaak voorkomende en sobere rituelen die nuttig zijn om de orde te bewaren in de kerk – in verband wilde brengen met betrouwbare en eerbiedwaardige bedenkers? Hoe sterk verschilt dat niet van wat de roomse leermeesters willen afdwingen: dat er bij hen niet één enkel ritueeltje is dat we niet als apostolisch moeten beschouwen!
1Augustinus, Epistulae, 54,1.