Nu weet ik echt wel dat de oude schrijvers het zo hebben uitgelegd: de zonden die de gelovigen elke dag vergeven worden, dat zijn de kleinere fouten die er als gevolg van hun zwakheid bij hen insluipen. Maar de openbare boete, die in die tijd geëist werd voor ernstige zonden, mocht volgens hen niet herhaald worden, evenmin als de doop.
Maar die mening moeten we niet zo opvatten alsof ze degenen die na hun eerste boete opnieuw in zonde vielen, in wanhoop wilden storten. Of alsof ze die fouten wilden bagatelliseren, alsof die voor God minder te betekenen hebben. Want ze wisten dat heiligen door ongeloof vaak struikelen, dat hun soms onnodig een eed ontvalt, dat ze wel eens kwaad worden en zelfs tot openlijke scheldwoorden komen en dat ze bovendien lijden aan andere slechte dingen die God heel erg vindt. Nee, ze noemden die fouten kleiner om ze te onderscheiden van de openbare zonden die in de kerk bekend werden en die grote ergernis gaven.
En dat ze zo moeilijk vergeving schonken aan wie iets misdaan had waarvoor hij een kerkelijke straf verdiende – dat was niet omdat ze dachten dat ze bij God moeilijk vergeving kregen. Nee, door zo streng te zijn, wilden ze anderen ervan afschrikken om overmoedig misdaden te begaan waarmee ze het zouden verdienen om afgesneden te worden van de gemeenschap van de kerk.
Maar natuurlijk moet alleen Gods Woord voor ons hierin de norm zijn. En dat Woord schrijft ons meer zelfbeheersing voor. Immers, het leert dat degene voor wie we vooral moeten zorgen, niet overweldigd mag worden door verdriet. 2 Korinthiërs 2:7 Dat heb ik hierboven al uitgebreider uitgelegd.